Bij waardering van box 3 vordering is ook de kennis achteraf van belang
Samenvatting
In een civiele procedure heeft belanghebbende een vordering ingesteld tegen haar voormalige echtgenoot, omdat zij in 2008 bij de verkoop van indirect gehouden (aanmerkelijkbelang)aandelen tegen een te lage prijs zou zijn benadeeld. De aandelen zouden voor € 2.970.000 minder dan de werkelijke waarde zijn verkocht. In het kader van de echtscheiding vordert zij de helft van dat bedrag (€ 1.485.000). Uiteindelijk heeft Hof Leeuwarden in 2012 de door belanghebbende ingestelde vordering afgewezen. Op 31 december 2011 heeft de inspecteur een aanslag IB/PVV 2008 opgelegd, waarbij de hiervoor genoemde vordering is opgenomen in het belastbaar inkomen uit (aanmerkelijk belang en na bezwaar) sparen en beleggen. In geschil is of de inspecteur bij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen terecht een vordering van belanghebbende heeft opgenomen. Op grond van de wetsgeschiedenis en HR 20 maart 1957, nr. 13.140, oordeelt de rechtbank dat voor de waardering van de vordering per 31 december 2008 de werkelijke toestand op die datum doorslaggevend is. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de vordering tegen een waarde van € 742.500 (€ 1.485.000:2) ten onrechte tot de grondslag van box 3 heeft gerekend. Met de kennis achteraf dat de vordering is afgewezen, en de omstandigheid dat de vordering steeds is betwist door de ex-echtgenoot, moet op het waarderingstijdstip rekening worden gehouden.
(Beroep gegrond.)
Commentaar
Al het dorre hout weggekapt, blijft een overzichtelijke casus over waarin een overijverige belastinginspecteur aan de slag is gegaan met de aanslagregeling van een teleurgestelde ex-echtgenote. De rechtbank…