6. Bestuurlijke boete – algemene bepalingen, 6.1. Verwijtbaarheid(Werkloosheid)
Deze paragraaf is bijgewerkt tot 5 juli 2017
Om een bestuurlijke boete te kunnen opleggen, moet de verweten gedraging (overtreding) wel aan de overtreder kunnen worden verweten; is daarvan geen sprake dan kan geen boete worden opgelegd. Art. 5:41 Awb bepaalt dan ook dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten. Hiermee wordt het beginsel ‘geen straf zonder schuld’ ook voor het bestuursrecht gecodificeerd.
De verwijtbaarheid maakt normaal gesproken geen deel uit van de delictsomschrijving. Het bestuursorgaan hoeft de verwijtbaarheid dan ook niet te bewijzen, maar de verwijtbaarheid mag verondersteld worden. Ontbreekt de verwijtbaarheid, dan kan geen straf worden opgelegd. Hierbij kan worden gedacht aan de klassieke schulduitsluitingsgronden uit het strafrecht (ontoerekeningsvatbaarheid, noodweerexces, overmacht en handelen ter uitvoering van een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel).
Bij de verwijtbaarheid gaat het om de vraag of de betrokkene niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt kan worden gemaakt, eerst dan is het mogelijk een bestuurlijke boete op te leggen (CRvB 11 maart 2009, nr. 08/1105 WW, 08/1106 WW en 08/1107 WW, USZ 2009/114, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780). Ook als iemand subjectief een verwijt kan worden gemaakt, kan de mate van verwijtbaarheid zo gering zijn dat het opleggen van een boete niet passend is (CRvB 13 april 2011, nr. 09/4255 WW + 09-5357 WW, USZ 2011/160, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1698).
In een zaak waarin de uitkeringsgerechtigde niet had gemeld dat hij gedetineerd…