Naar de inhoud

Art. - Buitengerechtelijke ontbinding (vervolg)

In ORP 2012, nr. 2 heb ik de buitengerechtelijke ontbinding van een overeenkomst besproken.[NOOT: J.J. Dammingh, ‘Buitengerechtelijke ontbinding van een overeenkomst’, ORP 2012, nr. 2, p. 24-29 (hierna kortheidshalve: ‘Dammingh ORP 2012, p. (…)’).] In vervolg op mijn bijdrage uit 2012 ga ik nader in op de rechtsgevolgen van een niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring. Dit mede naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016.

1. Inleiding

In geval van een tekortkoming van een contractspartij is haar wederpartij bevoegd de overeenkomst te ontbinden, aldus artikel 6:265 lid 1 BW. De wederpartij kan (in rechte) vorderen dat de overeenkomst door de rechter wordt ontbonden, maar zij heeft ook de mogelijkheid om de overeenkomst buiten rechte te ontbinden. Daartoe dient zij een (tot ontbinding strekkende) schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 6:267 lid 1 BW uit te brengen.

Stel: in reactie op een door een contractspartij aan haar uitgebrachte ontbindingsverklaring betwist de wederpartij dat sprake was van een tekortkoming die een (buitengerechtelijke) ontbinding rechtvaardigde. Er volgt een procedure waarin de rechter tot het oordeel komt dat ten onrechte een ontbindingsverklaring is uitgebracht omdat een tekortkoming die ontbinding rechtvaardigde, ontbreekt. Wat zijn dan de rechtsgevolgen van zo’n – achteraf gezien – ten onrechte uitgebrachte ontbindingsverklaring? Twee arresten van de Hoge Raad zijn in dit verband van belang: een arrest van 8 juli 2011, NJ 2012, 684 (G4/Hanzevast) en een arrest van 29 januari 2016, NJ 2016, 91 (broers V/…