Naar de inhoud

Art. - Contracteren in strijd met dwingend recht

Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch wees in 2013 een opzienbarend arrest. Een dubieuze constructie in het arbeidsrecht, de vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, werd door het gerechtshof rechtsgeldig geacht. Een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werd door een gelijktijdig gesloten vaststellingsovereenkomst geconverteerd in een contract voor bepaalde tijd. Daarmee leek een van de belangrijkste beschermingsregels van het arbeidsrecht (de ketenregeling van artikel 7:668a BW) te kunnen worden omzeild. Op 9 januari 2015 maakte de Hoge Raad echter korte metten met deze constructie. Daarvoor was niet veel nodig. Het oordeel van het gerechtshof werd redelijk eenvoudig vernietigd. Hoe kwam het gerechtshof tot dit onjuiste oordeel? En wat kan de praktijk daarvan leren?

De zaak Coenraad/Heesen draait om de vaststellingsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst kent enkele eigenaardigheden die in deze procedure van belang waren. De kwalificatie-vraag bijvoorbeeld. Niet elke beëindigingsovereenkomst is een vaststellingsovereenkomst. Maar ook de vraag hoe een vaststellingsovereenkomst die in strijd is met dwingend recht zich verhoudt tot artikel 3:40 BW (strijd met dwingend recht, openbare orde of goede zeden). Deze onderwerpen worden in dit artikel belicht tegen de achtergrond van de zaak Coenraad/Heesen.

Uit het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is vooral rechtsoverweging 7.3.2 relevant. Het gerechtshof gaat in deze overweging uit van het volgende: (i) deze beëindigingsovereenkomst is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW; (ii) voor zover deze overeenkomst afwijkt van dwingend recht is hij op grond van artikel 7:902 BW toch geldig; (iii) het bewust buiten werking stellen van dwingend recht levert…