Bij renteloze onzakelijke lening dient in beginsel een rente-imputatie plaats te vinden
Samenvatting
Belanghebbende heeft vorderingen op groepsmaatschappijen. De vorderingen betreffen geldleningen waarbij geen zekerheden zijn verstrekt, geen aflossingsschema of einddatum was overeengekomen maar wel dat de leningen op verzoek van de crediteur onmiddellijk opeisbaar zijn. Er was voorts geen rente verschuldigd. Belanghebbende heeft de vorderingen ten laste van de winst afgewaardeerd. De inspecteur heeft dat niet toegestaan en heeft zogenoemde geïmputeerde rentebaten in aanmerking genomen. Hof Amsterdam (NTFR 2011/943) heeft geoordeeld dat sprake is van, kort gezegd, een onzakelijke lening, zodat de afwaardering niet is toegestaan. Wat de geïmputeerde rentebaten betreft heeft het hof de inspecteur eveneens in het gelijk gesteld. De Hoge Raad deelt – onder verwijzing naar zijn jurisprudentie – de visie van het hof over de onzakelijkheid van de geldverstrekkingen. Met betrekking tot de geïmputeerde rente casseert de Hoge Raad de hofuitspraak echter. De Hoge Raad zet uiteen dat wanneer een renteloze lening moet worden aangemerkt als een onzakelijke lening in beginsel een rente-imputatie zal moeten plaatsvinden. Die rente-imputatie zal echter niet verder moeten gaan dan het bedrag dat in geval van een rentedragende lening in aanmerking zou moeten worden genomen, zijnde de waarde van een rentevordering over het desbetreffende tijdvak. Immers, dan wordt zoveel mogelijk gelijkheid gerealiseerd tussen het geval van een renteloze lening en een lening waarbij een zakelijke rente zou zijn overeengekomen. Het hof heeft dit miskend.
(Cassatieberoep gegrond.)
Feiten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft op 30 december 1998 van haar moedermaatschappij onder meer een vordering op D S.A. (een Franse 99…