Naar de inhoud

Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 5 art. 37 (Vermogensrecht)


Commentaar is bijgewerkt tot 26-09-2016 door mr. L. Cohen en mr. A.F.M. van 't Hooft

Artikel 37 Tekst van de hele regeling

De eigenaar van een erf mag niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun.

A: Inleiding

Wat betreft wetsgeschiedenis en jurisprudentie tot heden bijgewerkt.

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 37.

C: Kernproblematiek

Artikel 5:37 BW borduurt voort op algemenere artikelen, zoals 5:1 BW (eigendom), 3:13 BW (misbruik van bevoegdheid) en 6:162 BW (onrechtmatige daad). Een zekere mate van hinder moet iedereen, dus ook een buur, voor lief nemen. Het gaat hier, anders dan in het spraakgebruik, om hinder, die ‘onrechtmatig’ is. Dat blijkt uit de tekst van artikel 5:37 BW met de daarin opgenomen verwijzing naar artikel 162 van Boek 6 BW. Bij de beantwoording van de vraag of hinder onrechtmatig is, moet artikel 5:37 BW in samenhang met artikel 6:162 BW worden bezien. Dit brengt mee dat de benadeelde alleen een recht op schadevergoeding toekomt. Zie nader Sdu Commentaar Vermogensrecht, artikel 5:50 en artikel 5:51 BW.

D: Jurisprudentie uitgebreid

HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, «JOR» 2004/157, m.nt. Kortmann, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 en HR 2 februari 2007, NJ 2008, 104, ECLI:NL:HR:2004:AZ4410;

alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, zijn van belang voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van de hinder.

HR 2 oktober 1992, NJ 1993, 166;

geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft het oordeel van de rechtbank dat de huurder weliswaar een afwijkend leefpatroon mag voeren, waarbij niet iedere vorm van overlast kan worden vermeden, maar dat de omstandigheden van het geval (gehorigheid van de woning en het door de medebewoners als hinderlijk ervaren leefpatroon) meebrengen dat de huurder zich zodanig behoort te gedragen dat de overlast tot een minimum wordt beperkt.

HR 3 mei 1991, NJ 1991, 476, ECLI:NL:HR:1991:ZC0235 (overwaaiende onkruidzaden);

of hinder onrechtmatig is, hangt af van ‘de aard, de ernst of de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden’.

HR 14 januari 1914, NJ 1914, p. 497 (Krul/Joosten);

sedert dit arrest is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het hebben van een (bouw)vergunning niet verhindert dat de uitvoering van het door de gemeente geaccordeerde (bouw)plan onrechtmatige hinder (of op andere wijze strijd met het burenrecht, ten opzichte van één of meer buren) oplevert. Voor zover dat het geval is, mag het (bouw)plan niet worden uitgevoerd.

Hof Den Haag 12 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1944;

de eigenaar van de beplanting moet ervoor zorgen dat overhang verwijderd wordt, ook als geen sprake is van hinder (in de zin van art. 5:37 BW). Voorgaande met inachtneming van de regels van redelijkheid en billijkheid: “partijen moeten elkaar wel wat gunnen”.

Hof Arnhem-Leeuwarden 24 november 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8888;

in beginsel is het hebben van een boom die, door zijn standplaats dan wel de wijze waarop hij groeit schade veroorzaakt aan een aangrenzend perceel, onrechtmatig. “In beginsel is dan het bestaan en niet de omvang van die kenbare schade bepalend voor het antwoord op de vraag of opheffing van de onrechtmatige toestand kan worden gevorderd en daarmee voor de aanvang van de verjaringstermijn. Deze benadering sluit aan bij de wijze waarop in de rechtspraak ten aanzien van andere verjaringstermijnen in titel 11 van Boek 3 wordt geoordeeld (zie HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903).”

Hof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2733;

bij de beoordeling van de vraag of sprake is van hinder die als niet meer toelaatbaar c.q. onrechtmatig moet worden bestempeld, kan in de wettelijke regeling inzake de rechten en verplichtingen van buren een aanknopingspunt worden gevonden. Van bomen, heesters of heggen die voldoen aan de in artikel 5:42 BW (omtrent de afstand van de grenslijn waarbinnen de eigenaar van een perceel geen bomen, heesters of heggen mag hebben) gestelde eisen, mag in beginsel worden aangenomen dat eventuele hinder daarvan voor de buurman niet als onaanvaardbaar en onrechtmatig kan worden bestempeld. Hetzelfde geldt voor hinder ten gevolge van een plaatselijke gesteldheid die jarenlang door een buurman en/of zijn voorganger is gedoogd en waartegen diens recht tot optreden daartegen (door extinctieve verjaring) is verjaard.

Rb. Gelderland 30 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1810;

eiser vordert onder andere verwijdering van een krielhaan die gedaagden in hun achtertuin houden, aangezien deze geluidsoverlast veroorzaakt. De rechtbank overweegt dat “mede van belang is of degene die zich beklaagt over de hinder zich ter plaatse heeft gevestigd vóór dan wel ná het tijdstip waarop de hinder veroorzakende activiteiten een aanvang hebben genomen; in het laatste geval zal hij een zekere mate van hinder te dulden hebben”. Over de aard en ernst van de hinder overweegt de rechtbank dat uit de meetgegevens van de gemeente blijkt dat het gekraai van de haai van gedaagden de door de gemeente gehanteerde norm van 70dB(A) niet overschrijdt. In dit civielrechtelijke geding heeft die norm weliswaar niet zonder meer als uitgangspunt te gelden, maar wel kan daaraan een aanwijzing worden ontleend welke mate van overlast in redelijkheid behoort te worden geduld. Hoe erg eiseres de overlast ervaart, wordt door de rechtbank niet als uitgangspunt genomen voor de beoordeling of sprake is van onrechtmatige hinder. “Een subjectieve beleving van overlast verschilt van persoon tot persoon en is daarom niet bruikbaar als staf voor de onrechtmatigheid.” Volgens de wenk lijkt de rechter eraan voorbij te gaan dat volgens vaste jurisprudentie ook persoonlijke omstandigheden van de hinder ondervindende partij (maar ook van de hinder veroorzakende partij) relevant zijn bij de beoordeling van de vraag of de hinder onrechtmatig is (RVR 2016/68).

Rb. Noord-Nederland 9 maart 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:998;

de gemeente heeft een spoedopdracht gegeven om asbest te verwijderen die is vrijgekomen als gevolg van een brand die is ontstaan in een loods. De asbestvezels zijn ook op de percelen van derden terechtgekomen en de gemeente meent dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld doordat zij inbreuk hebben gemaakt op het eigendomsrecht van de betreffende perceelseigenaren. De gemeente vordert op grond van onder meer art. 6:162 BW jo. art. 5:37 BW de saneringskosten terug van de eigenaar van de loods. Omdat de gemeente “in wezen niet uit onrechtmatige daad namens zichzelf en overige omwonenden maar op grond van haar publiekrechtelijke taak” ageert en omdat de gemeente bij het opruimen van de asbest zo voortvarend te werk ging dat de eigenaren niet de kans hadden zelf maatregelen te treffen, is geen sprake van onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162 BW. Indien is overwogen dat geen sprake is van onrechtmatig handelen in de zin van art. 6:162 BW, is evenmin sprake van het toebrengen van hinder zoals bedoeld in artikel 5:37 BW “in een mate of op een wijze die volgens art. 6:162 BW onrechtmatig is”.

Rb. Rotterdam 27 november 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9184;

enige hinder van buren dient geduld te worden indien mensen dicht bij elkaar wonen. “Dit wordt pas anders indien de hinder een onrechtmatig karakter krijgt waardoor die hinder als maatschappelijk onbetamelijk kwalificeerd moet worden.”

Rb. Den Haag 23 september 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:11085

de ABRvS heeft geoordeeld dat de horeca activiteiten van gedaagde in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank overweegt dat het belang van het voorkomen van onrechtmatige hinder aan derden geen door de wettelijke regeling van het bestemmingsplan nagestreefd belang is. “Het belang dat dient te worden nagestreefd met een bestemmingsplan is het belang van een goede ruimtelijke ordening (art. 3.1 Wet ruimtelijke ordening). Dit betekent dat de vaststelling dat gedaagde handelt, althans heeft gehandeld, in strijd met het bestemmingsplan voor de beoordeling van dit geschil niet doorslaggevend is en dat de rechtbank te beoordelen heeft of sprake is van door de eiser gestelde hinder.”

Rb. Gelderland 17 juli 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:4743 ;

tussen partijen is niet in geschil dat de aanbouw zoals gedaagden die thans realiseren in overeenstemming is met het bestemmingplan en niet vergunningplichtig is. Dat laat onverlet dat de aanbouw onrechtmatige hinder kan toebrengen aan eiser. Dat hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer moet worden rekening gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkomen van schade te nemen. Het bestemmingsplan kan echter meer of minder sterke aanwijzingen bevatten dat, voor zover het gaat om elementen die in het bestemmingsplan regeling hebben gevonden, het gebruik maken van toegestane bouwmogelijkheden naar maatschappelijke opvattingen niet als onrechtmatige hinder is te beschouwen.

Rb. Gelderland 17 april 2013, Prg. 2014/51, ECLI:NL:RBGEL:2013:CA0027;

de bomen op het perceel van gedaagden zijn inderdaad hoog, aldus de rechtbank. In de zomer is ongeveer twee derde van de breedte van de tuin van eisers bedekt met schaduw, die door bomen van gedaagden wordt veroorzaakt. Dat levert echter geen onrechtmatige hinder op ex artikel 5:37 BW. Nederland is een dichtbevolkt land en rond woonhuizen geplante bomen komen veelal het leefklimaat ten goede, zodat bomen ook het algemeen belang dienen. Dit wordt volgens de rechtbank onderstreept door het feit dat voor het kappen of rooien van bomen veelal een vergunning vereist is. Eisers hebben bovendien geen recht op onbeperkte toetreding van zonlicht, terwijl zij zelf ook hoge bomen in de tuin hebben, aldus de rechtbank.

Rb. Arnhem 25 april 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BW6124;

de rechter voegt een criterium toe aan het algemene criterium (neergelegd in HR 3 mei 1991, NJ 1991, 476 (overwaaiende onkruidzaden)) dat van belang is voor de beoordeling of de hinder onrechtmatig is. De onrechtmatigheid is ‘afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval waaronder de plaatselijke omstandigheden, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van de schade te nemen.’ (Zie in deze zin ook HR 21 oktober 2005, NJ 2006,418 (Ludlage/Van Paradijs) en Hof Arnhem-Leeuwarden 4 juni 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:CA2162).

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 5 artikel 37.

F: Literatuurverwijzing

Bij dit artikel is nog geen belangrijke literatuur aanwezig.