Het is niet geoorloofd binnen de in lid 2 bepaalde afstand van de grenslijn van eens anders erf bomen, heesters of heggen te hebben, tenzij de eigenaar daartoe toestemming heeft gegeven of dat erf een openbare weg of een openbaar water is.
Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 5 art. 42, 43, 44, 45, 46, 47, 48 en 49 (Vermogensrecht)
Commentaar is bijgewerkt tot 26-09-2016 door mr. L. Cohen en mr. A.F.M. van 't Hooft
Artikel 42 Tekst van de hele regeling
De in lid 1 bedoelde afstand bedraagt voor bomen twee meter te rekenen vanaf het midden van de voet van de boom en voor de heesters en heggen een halve meter, tenzij ingevolge een verordening of een plaatselijke gewoonte een kleinere afstand is toegelaten.
De nabuur kan zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van bomen, heesters of heggen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven.
Ter zake van een volgens dit artikel ongeoorloofde toestand is slechts vergoeding verschuldigd van de schade, ontstaan na het tijdstip waartegen tot opheffing van die toestand is aangemaand.
Artikel 43 Tekst van de hele regeling
Onder muur wordt in deze en de volgende titel verstaan iedere van steen, hout of andere daartoe geschikte stof vervaardigde, ondoorzichtige afsluiting.
Artikel 44 Tekst van de hele regeling
Indien een nabuur wiens beplantingen over eens anders erf heenhangen, ondanks aanmaning van de eigenaar van dit erf, nalaat het overhangende te verwijderen, kan laatstgenoemde eigenaar eigenmachtig het overhangende wegsnijden en zich toeëigenen.
Degene op wiens erf wortels van een ander erf doorschieten, mag deze voor zover ze doorgeschoten zijn weghakken en zich toeëigenen.
Artikel 45 Tekst van de hele regeling
Vruchten die van de bomen van een erf op een naburig erf vallen, behoren aan hem wie de vruchten van dit laatste erf toekomen.
Artikel 46 Tekst van de hele regeling
De eigenaar van een erf kan te allen tijde van de eigenaar van het aangrenzende erf vorderen dat op de grens van hun erven behoorlijk waarneembare afpalingstekens gesteld of de bestaande zo nodig vernieuwd worden. De eigenaars dragen in de kosten hiervan voor gelijke delen bij.
Artikel 47 Tekst van de hele regeling
Indien de loop van de grens tussen twee erven onzeker is, kan ieder der eigenaars te allen tijde vorderen dat de rechter de grens bepaalt.
In geval van onzekerheid waar de grens tussen twee erven ligt, geldt niet het wettelijk vermoeden dat de bezitter eigenaar is.
Bij het bepalen van de grens kan de rechter naar gelang van de omstandigheden het gebied waarover onzekerheid bestaat, in gelijkwaardige of ongelijkwaardige delen verdelen dan wel het in zijn geheel aan een der partijen toewijzen, al dan niet met toekenning van een schadevergoeding aan een der partijen.
Artikel 48 Tekst van de hele regeling
De eigenaar van een erf is bevoegd dit af te sluiten.
Artikel 49 Tekst van de hele regeling
Ieder der eigenaars van aangrenzende erven in een aaneengebouwd gedeelte van een gemeente kan te allen tijde vorderen dat de andere eigenaar ertoe meewerkt, dat op de grens van de erven een scheidsmuur van twee meter hoogte wordt opgericht, voor zover een verordening of een plaatselijke gewoonte de wijze of de hoogte der afscheiding niet anders regelt. De eigenaars dragen in de kosten van de afscheiding voor gelijke delen bij.
Het vorige lid is niet toepasselijk, indien een der erven een openbare weg of een openbaar water is.
A: Inleiding
Erfgrens is een ruim begrip. Zoals blijkt uit artikel 5:59 BW wordt daaronder ook de grens tussen twee erven begrepen die onder water heen loopt.
Men moet onderscheid maken tussen de feitelijke grens en de juridische grens. De juridische grens valt in het algemeen samen met de kadastrale grens.
De vraag waar de erfgrens ligt, leidt geregeld tot burenruzies (zie Bruggink (2009)). Dat hier enige wettelijke regeling nodig is, zal niemand betwisten.
B: Wetstechnische informatie
Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 42, Artikel 43, Artikel 44, Artikel 45, Artikel 46, Artikel 47, Artikel 48, Artikel 49.
C: Kernproblematiek
C.1: Beplanting bij grenslijn (artikel 5:42 BW)
Buren kunnen elkaar veel last bezorgen door het hebben van beplanting bij de erfgrens (Gräler maakte over dit onderwerp rechtsvergelijkende opmerkingen in WPNR (2002) 6493, p. 439), door de wetgever aangeduid als ‘de grenslijn’. Regelgeving is dus nuttig. De ander kan daardoor licht, lucht en uitzicht worden ontnomen. Diens eigen beplanting kan worden verstikt. Artikel 5:42 BW geeft de afstanden van de grenslijn aan, die voor beplanting minimaal moeten worden aangehouden. Voor bomen is een grotere afstand vereist dan voor heesters of heggen.
Lid 1 van artikel 5:42 BW eindigt met de zin: ‘tenzij de eigenaar daartoe toestemming heeft gegeven of dat erf een openbare weg of een openbaar water is’. Bedoelde toestemming is in beginsel een persoonlijk recht van de ene buur jegens de andere. Rechtsopvolgers van betrokken buren ontlenen daaraan geen rechten of plichten. Is dat wel de bedoeling, dan dient een en ander te worden vastgelegd in de openbare registers (conform artikel 3:17 onder a jo. 3:24 BW), of kan een kettingbeding worden opgesteld.
Lid 2 van artikel 5:42 BW eindigt met de zin: ‘tenzij ingevolge een verordening of een plaatselijke gewoonte een kleinere afstand is toegelaten’. Naarmate men dichter op elkaars lip zit, zijn dergelijke afwijkingen in APV’s (algemene plaatselijke verordeningen) talrijker. Heesters en heggen mogen op grond daarvan vaak tegen de grenslijn aan staan.
C.2: Omschrijving muur (artikel 5:43 BW)
Zie over de wettelijke definitie van het begrip ‘muur’ nader artikel 5:49 BW (de scheidsmuur).
C.3: Overhangende beplanting; doorschietende wortels (artikel 5:44 BW)
Dit artikel regelt wat iemand mag doen, die last heeft van beplanting van een ander, die over zijn erf hangt (lid 1), of van wortels van een ander die doorschieten op zijn erf (lid 2).
Men dient eerst de buur te manen de overhangende takken te verwijderen. Geeft hij daaraan geen gevolg, dan (pas) mag men zelf kappen (en zich het gekapte toe-eigenen).
Indien schade wordt aangericht aan de beplanting die zonder toestemming van de eigenaar is verwijderd, hoeft de veroorzaker van de schade deze niet te vergoeden als genoegzaam vaststaat dat de eigenaar van de beplanting, ondanks aanmaning, geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek tot verwijdering van de takken, aldus Rb. Alkmaar (kantonrechter Hoorn) 31 oktober 2011, Prg. 2012/24.
Wortels van een ander erf die doorschieten op het eigen erf, mag men (zonder eerst de buur te manen) zelf weghakken en zich toe-eigenen.
Deze bevoegdheid vervalt niet op grond van verjaring, aldus het Hof Leeuwarden in een uitspraak van 19 december 2001, NJ 2002, 333 (Edzes/Slijfer).
C.4: Afvallende vruchten (artikel 5:45 BW)
Dit artikel is duidelijk. Het plukken van de vruchten van een boom van een ander is niet geoorloofd. Zijn de vruchten echter op een naburig erf gevallen, dan behoren zij toe aan degene, aan wie de vruchten van dit laatste erf toekomen.
C.5: Vordering tot afpaling (artikel 5:46 BW)
Dit artikel voorziet in het belang dat de grens tussen erven van buren duidelijk zichtbaar zijn. Dat voorkomt veel onenigheid tussen buren en hun opvolgers. Daarom kan men vorderen dat zijn buren meewerken aan het plaatsen en zo nodig vernieuwen van ‘behoorlijk waarneembare afpalingstekens’ en dat zij in evenredigheid bijdragen aan de kosten daarvan.
Voorwaarde voor het stellen van afpalingstekens is natuurlijk wel dat de grens vaststaat.
Parl. Gesch. Boek 5, T.M. p. 195/196: ‘Kunnen partijen het over de lijn waarlangs de grenstekens moeten worden gesteld niet eens worden’, dan moet de rechter beslissen.
Zijn buren het niet eens over de loop van de erfgrens, doch wel over het feit dat de grens sedert de laatste kadastrale meting niet gewijzigd is, dan kan het kadaster de situatie ten tijde van die meting aantonen met een ‘grensreconstructie’.
C.6: Vordering tot grensbepaling (artikel 5:47 BW)
Buren die hun grensgeschil tengevolge van een grensreconstructie, zoals hierboven in het kader van artikel 5:46 BW gemeld, of op andere wijze minnelijk hebben opgelost kunnen een vaststellingsovereenkomst opmaken en die in de openbare registers laten inschrijven. Komen partijen niet tot een minnelijke oplossing, dan kan, op grond van artikel 5:47 BW, ‘ieder der eigenaars te allen tijde vorderen dat de rechter de grens bepaalt’.
De aanleiding voor een vordering tot grensbepaling is vaak dat een van de buren zich op verkrijgende verjaring (zie artikel 3:99 BW) beroept en de ander die verjaring niet erkent. Dat laatste is helaas eerder regel dan uitzondering. Zelfs iemand die nooit heeft bevroed dat een perceel op zijn naam staat, waarop hij geen enkel recht kan doen gelden, is vaak niet bereid zijn medewerking te verlenen aan de correctie van de openbare registers, door het doen van afstand. Twee vragen dringen zich dan op:
- Wat kan dat de bezitter eigenlijk schelen? Voor de meeste goederenrechtelijke verkrijgingen van registergoederen, is een inschrijving in de openbare registers essentieel. Die inschrijving is, blijkens artikel 3:24 lid 2 sub e BW, echter niet nodig voor verkrijging door verjaring, zie Kleyn, «JBN» van 1 februari 1998. Dat neemt echter niet weg dat de bezitter er belang bij heeft, dat in de openbare registers te zien is, dat hij ook de eigenaar is.
- Waarom blijft de tegenpartij van de bezitter zich vaak halsstarrig beroepen op de kadastrale grens? Hetzij uit juridische onkunde, hetzij uit onwil.
Ad 1: De bezitter heeft de schijn dat hij niet de eigenaar is, tegen. Wie de openbare registers raadpleegt, krijgt natuurlijk de indruk dat degene die daarin wel als eigenaar te boek staat, ook de eigenaar is. Waarom zou hij daaraan twijfelen?
Die registers zullen dus moeten worden gecorrigeerd doordat de verjaring daarin wordt ingeschreven (zie artikel 3:25 BW voor het belang van die inschrijving). Door die inschrijving verliest zijn opponent, die als eigenaar te boek stond, de schijn dat hij eigenaar is. Een dergelijke inschrijving is, gelet op artikel 37 lid 1 van de Kadasterwet, echter niet simpel, in tegendeel. Daarvoor is een verklaring van een notaris nodig, dat hem het bewijs van die verjaring is aangetoond. De notaris zal en kan die verklaring niet opmaken ‘als degeen tegen wie de verjaring wordt ingeroepen die niet erkent’ (zie Heyman (1999), p. 732 e.v.).
In de praktijk is het voor de inschrijving van de verjaring dan ook vaak nodig dat de eigenaar een procedure aanspant tegen de schijnbare eigenaar.
De onzekerheid, moeite, kosten en (verdere) verstoring van de verhouding met de buur, die een dergelijke procedure teweeg brengt is voor menig eigenaars een brug te ver.
Ad 2: Juridische onkunde kan het gevolg zijn van het feit dat de wederpartij niet weet dat artikel 3:118 lid 3 BW van haar verlangt te bewijzen dat de bezitter niet te goeder trouw is of zich niet realiseert dat deze bewijslast loodzwaar is, omdat, volgens artikel 3:119 lid 1 BW: ‘De bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende (lees: eigenaar) te zijn.’
Een brutale buur (zie de hierna onder D. Jurisprudentie uitgebreid genoemde uitspraak van de Rb. Rotterdam (9 september 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BJ8979) hoopt en speculeert er misschien ook nog op dat de (ad 1 in fine) genoemde bezwaren voor de bezitter prohibitief zullen zijn om de procedure aan te spannen die nodig is om de werkelijke eigenaar zijn recht te doen wedervaren om in de openbare registers als eigenaar te worden vermeld. Wellicht put de buur voor zijn onwil om aan de aanpassing van de openbare registers mee te werken, nog enige hoop op een gunstige uitslag van de door hem afgedwongen procedure, waartoe hij de ander ‘dwingt’, uit het bepaalde in lid 2 van artikel 5:47 BW: ‘In geval van onzekerheid waar de grens tussen twee erven ligt, geldt niet het wettelijk vermoeden dat de bezitter eigenaar is.’
C.7: Afsluiten erf (artikel 5:48 BW)
Commentaar op dit artikel is overbodig. Wel wordt verwezen naar beslissing van de President van de Rechtbank Leeuwarden op 30 november 1993, KG 1994, 35 (Bavaria/Io Vivat) (zie onder D. Jurisprudentie uitgebreid).
C.8: Scheidsmuur (artikel 5:49 BW)
Zie voor dit artikel ook de in artikel 5:43 BW, genoemde definitie van ‘muur’. Het gaat in artikel 5:49 BW om een gemeenschappelijke (of mandelige) scheidsmuur. In dat verband is ook van belang artikel 5:65 BW: ‘Mandelige zaken moeten op kosten van alle mede-eigenaars worden onderhouden, gereinigd en, indien nodig, vernieuwd.’ Dat artikel gaat verder dan artikel 3:170 BW (over het beheer van een gemeenschappelijk goed).
Van het uitgangspunt van lid 1 van dit artikel dat de scheidsmuur twee meter hoog is, komt weinig terecht omdat veel verordeningen en plaatselijke gewoonten een minder hoge scheidsmuur verlangen. De laatste zin van lid 1: ‘De eigenaars dragen in de kosten van de afscheiding voor gelijke delen bij’, kan onder omstandigheden zodanig in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid, dat die laatste norm dient te prevaleren. Zo ook Gräler (2003), p. 214.
D: Jurisprudentie uitgebreid
HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1438;er is geen sprake van een onzekere grens als bedoeld in art. 5:47 BW als partijen twisten over de eigendom van een perceel.
Hof Amsterdam 1 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5081;op het erf van appellante staan twee berkenbomen op minder dan twee meter afstand van het erf van geïntimeerde. Geïntimeerde vordert verwijdering van de berkenbomen dan wel de bomen terug te snoeien tot de hoogte van de scheidsmuur. De kantonrechter heeft appellante onder meer veroordeeld tot het ingekort houden van de bomen op straffe van een dwangsom. Appellante heeft de bomen – al vóór de oorspronkelijke dagvaarding – vrijwillig gesnoeid volgens een aan geïntimeerde overgelegd snoeiplan. Appellante meent dat de gestelde hinder toen is weggenomen en van onrechtmatigheid geen sprake (meer) is. Het hof gaat hierin mee: “Een gebod om de berken in de toestand van het voorjaar van 2013 te laten, miskent niet alleen dat een boom na een dergelijke rigoureuze snoeibeurt zich moet kunnen herstellen door nieuwe tak- en bladvorming, maar lijkt verder ook in zich te dragen dat een dergelijke natuurlijke uitgroei dadelijk opnieuw onrechtmatige hinder oplevert.” Voor eventueel in het verleden ontstane schade geldt dat geïntimeerde niet heeft aangemaand, zoals wel vereist wordt door art. 5:42 lid 4 BW. Echter ook ten aanzien van de toekomst geldt dat geïntimeerde de huidige wortelopdruk met haar stilzitten zelf heeft laten ontstaan, terwijl zij ex art. 5:44 BW gerechtigd was maatregelen te nemen.
Hof Amsterdam 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3475;de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot opheffing van de situatie die in strijd is met art. 5:42 BW gaat niet lopen vanaf het moment dat de betreffende boom, heester of struik is geplant. Anders dan onder het oude recht is de ratio van art. 5:42 BW niet alleen het voorkomen van het onttrekken van voedsel en vocht aan de grond van het naburige erf, maar blijkens art. 5:42 lid 2 BW vooral het voorkomen dat de nabuur licht, lucht of uitzicht wordt ontnomen. Er is pas sprake van een onrechtmatige toestand op het moment dat de boom, heg of heester de hoogte van de scheidsmuur bereikt. De verjaringstermijn van de vordering van appellant tot verwijdering van de bomen en struiken ving dan ook pas aan op de dag volgend op die waarop deze de hoogte van de scheidsmuur bereikte.
Hof Den Haag 12 juli 10216, ECLI:NL:GHDHA:2016:1944;de eigenaar van de beplanting moet ervoor zorgen dat overhang verwijderd wordt, ook als geen sprake is van hinder (in de zin van art. 5:37 BW). Voorgaande met inachtneming van de regels van redelijkheid en billijkheid: ‘partijen moeten elkaar wel wat gunnen.’
Hof Amsterdam 15 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:970;art. 5:44 lid 2 BW verschaft de nabuur een zelfstandig recht, los van de vraag of de vordering tot het verwijderen (of terugsnoeien) van de betreffende beplanting is verjaard.
Hof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:475;art. 5:49 BW bevat geen algemeen voorschrift voor de maximale hoogte van scheidsmuren, maar is slechts bepalend voor de verplichte medewerking van het plaatsen van een scheidsmuur voor gemeenschappelijke rekening op vordering van de ene eigenaar door de andere eigenaar. Het enkele feit dat de scheidsmuur drie meter hoog is, is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van onrechtmatige hinder. Voor het op eigen grond verwijderen van zaken als bomen, struiken en een schutting en voor het op eigen grond bouwen van een stenen muur is van de buurman toestemming noch medewerking nodig.
Rb. Gelderland 17 juni 2015, ECLI:NL:RBGELD:2015:5264;hekwerk is geen (scheids)muur in de zin van art. 5:42 lid 3 BW en art. 5:43 BW. De ratio van art. 5:42 lid 3 BW (de beplanting ontneemt lucht, licht noch uitzicht achter de scheidsmuur, zie Parlementaire Geschiedenis Nieuw BW . Boek 5, p. 190) doet zich hier niet gelden; de beplanting blijft niet verborgen achter een scheidsmur. Maar het hekwerk “is wel het raamwerk dat het mogelijk maakt om de hedera als een haag te laten groeien”. Derhalve is sprake van een heg als bedoeld in art. 5:42 lid 2 BW. “Zonder het hekwerk zou de hedera geen heg zijn. Los daarvan is het sowieso een heester (volgens Hof ’s Hertogenbosch 12 november 2013, M&R 2014/54, m.nt. Warendorf).” Omdat de hedera in het hekwerk binnen 50 centimeter van de kadastrale grens staat, dient de hedera uit het hekwerk te worden verwijderd.
Rb. Noord-Holland 10 juni 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:4596;eiser vordert verwijdering van een boom (een zgn. schietwilg) die op 80 centimeter van de erfgrens staat. Het verweer van gedaagde dat de bomen ‘horen’ bij de vrijstaande villa uit de jaren ’30, beeldbepalend en karakteristiek zijn, beschutting geven en privacy garanderen, slaagt niet. Omdat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat rechtsgenoten in het verleden in overeenkomstige verhoudingen eenzelfde gedragslijn hebben gevolgd (‘herhaling van feiten’) en die gedragslijn in kringen van betrokkenen als bindend is ervaren (‘psychisch element’), slaagt het beroep van gedaagde dat sprake is van een plaatselijke gewoonte niet (zie ook: Hof Arnhem-Leeuwarden 29 januari 2013, Prg. 2013/110). Dat eiser niet akkoord is gegaan met het voorstel om de boom niet te verwijderen maar te snoeien, brengt geen misbruik van recht in de zin van art. 3:13 BW met zich mee. De boom staat immers binnen de in art. 5:42 lid 1 BW genoemde afstand en eiser heeft gemotiveerd aangetoond dat sprake is van overlast. Van stilzwijgende toestemming is voorts geen sprake daar de vordering binnen de verjaringstermijn van 20 jaar aanhangig is gemaakt en het aannemlijk is dat eiser pas is gaan protesteren naarmate de boom in de loop der jaren in omvang en hoogte toenam.
Rb. Zeeland-West-Brabant 6 mei 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:8621;een niet-eigenaar komt met goedkeuring van de eigenaar eveneens een beroep op art. 5:44 BW toe. De bevoegdheid om overhangende takken te verwijderen kent haar grens in misbruik van recht. Hiervan is pas sprake wanneer het belang bij verwijdering van de overhangende takken in relatie tot het belang bij behoud van deze overhangende delen zodanig (gering) is dat zich een onevenredigheid van belangen voordoet die maakt dat gedaagde in redelijkheid niet tot verwijdering kon overgaan.
Rb. Zeeland-West Brabant 6 mei 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:8621;de door verjaring ontstane situatie dat bomen zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden, hoeft gedaagde alleen voor de huidige situatie te dulden. Dit geeft eiser echter niet het recht de bomen te vervangen en zo een nieuwe onrechtmatige situatie in het leven te roepen. Op dat moment gaat er een nieuwe verjaringstermijn lopen en heeft gedaagde het recht verwijdering van de nieuwe bomen te vorderen op grond van art. 5:42 BW.
Hof Arnhem-Leeuwarden 18 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1221;het hof stelt voorop dat een eigenaar van een erf op grond van het bepaalde in artikel 5:48 BW bevoegd is dit af te sluiten. Deze bevoegdheid bestaat ook in het geval het erf is belast met een erfdienstbaarheid van weg. Maakt de eigenaar van die bevoegdheid gebruik, dan dient hij er voor te zorgen dat de eigenaar van het heersend erf onbelemmerd toegang houdt tot het dienend erf ten einde de erfdienstbaarheid uit te oefenen. In de regel zal dit betekenen dat de eigenaar van het dienend erf de eigenaar van het heersend erf de mogelijkheid biedt zich op elk moment en zonder telkens afhankelijk te zijn van de directe medewerking van de eigenaar van het dienend erf, de toegang tot het erf te verschaffen ter uitoefening van de erfdienstbaarheid (HR 23 juni 2006, NJ 2006, 352). In het door de Hoge Raad beoordeelde geval, waarin het dienend erf met een hek was afgesloten, betekende dit volgens de Hoge Raad in concreto dat de eigenaar van het dienend erf aan de eigenaar van het heersend erf permanent een sleutel ter beschikking diende te stellen waarmee het hek kon worden geopend.
Hof ’s-Hertogenbosch 18 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:397;een conifeer is aan te merken als een boom. De rij coniferen moet dan ook op minimaal twee meter afstand van de erfgrens gehouden worden (artikel 5:42 BW).
Hof ’s-Hertogenbosch 12 november 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5276;het hof stelt voorop dat in de wet geen criterium wordt gegeven van het begrip boom, heester of heg. De deskundige heeft tijdens de plaatsopneming vastgesteld en ook in zijn rapport vastgelegd dat in de APV 2010 evenals in het Model Bomenverordening 2007 een boom wordt gedefinieerd als ‘een houtig opgaand gewas, zowel levend als afgestorven, met een dwarsdoorsnede van minimaal 20 centimeter op 1,3 meter hoogte boven maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de omtrek van de dikste stam.’ De deskundige heeft vervolgens aan de hand van bovengenoemde definitie vastgesteld of de in het geding zijnde beplantingen in de tuin van geïntimeerde een boom of heester zijn. Partijen hebben tegen de hantering van deze definitie ter beantwoording van de vraag of de betreffende beplantingen als een boom of heester moeten worden gekwalificeerd geen bezwaren gemaakt. Ook het hof is hiervan uitgegaan.
Hof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2733;bij de beoordeling van de vraag of sprake is van hinder die als niet meer toelaatbaar c.q. onrechtmatig moet worden bestempeld, kan in de wettelijke regeling inzake de rechten en verplichtingen van buren een aanknopingspunt worden gevonden. Van bomen, heesters of heggen die voldoen aan de in artikel 5:42 BW (omtrent de afstand van de grenslijn waarbinnen de eigenaar van een perceel geen bomen, heesters of heggen mag hebben) gestelde eisen, mag in beginsel worden aangenomen dat eventuele hinder daarvan voor de buurman niet als onaanvaardbaar en onrechtmatig kan worden bestempeld.
Hof ’s-Hertogenbosch 5 maart 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ3449;bomen binnen de twee-metergrens van artikel 5:42 BW. In landelijk gebied staat van oudsher een rij knotswilgen binnen de twee-metergrens van artikel 5:42 BW. De vordering van de buurman tot verwijdering/verplaatsing van deze bomen moet, gelet op de wederzijdse belangen, worden gekwalificeerd als misbruik van recht (artikel 3:13 BW).
Hof Den Haag 12 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2988;een coniferenhaag is, wanneer zij geplant is met de kennelijke bedoeling een afscheiding in de zin van artikel 5:48 BW te vormen, te beschouwen als een heg.
Hof Arnhem-Leeuwarden 29 januari 2013, Prg. 2013/110, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0357;het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft overwogen dat voor het bestaan van een plaatselijke gewoonte ex artikel 5:42 BW ten eerste sprake moet zijn van een herhaling van feiten: rechtsgenoten moeten in het verleden in overeenkomstige verhoudingen eenzelfde gedragslijn hebben gevolgd. Ten tweede is een psychisch element vereist: de gedragslijn moet in kring van betrokkenen als bindend worden ervaren. Uit beide elementen volgt de maatstaf dat er sprake moet zijn van een flink aantal duidelijk sprekende gevallen, vgl. Rb. Middelburg 4 mei 1949, NJ 1949, 748.
Hof Amsterdam 6 september 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BC0310;de fundering van een mandelige muur kan, indien dat noodzakelijk is, door een van de mede-eigenaren worden vernieuwd, mede op kosten van de andere eigenaar. Wanneer vernieuwing noodzakelijk is, kan een mede-eigenaar dat niet verhinderen. Op grond van T.M. Parl. Gesch. artikel 5.5.5. p.235, komt het hof tot de conclusie dat in geval van vernieuwing van de fundering niet de algemene bepalingen van gemeenschap zoals neergelegd in Boek 3 titel 7 BW gelden maar slechts het bepaalde in artikel 5:65 BW. Uit r.o. 4.2.4 van het arrest blijkt dat de fundering van de muur is vernieuwd door de ene mede-eigenaar zonder dat daarover tevoren enig overleg is geweest met de andere mede-eigenaar. Het ligt in de rede dat de wijze van vernieuwing door de gezamenlijke mede-eigenaren wordt bepaald. Waarom de noodzaak zo dringend was, dat enig overleg niet mogelijk was, komt in het arrest niet uit de verf. Dat verbaast mij temeer, waar het hof in r.o. 4.2.5 stelt dat beide eigenaren op zorgvuldige wijze met elkaars belangen moeten omgaan en gebonden zijn aan de eisen van redelijkheid en billijkheid.
Hof ’s-Hertogenbosch 3 augustus 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AR4309;het hof legt geïntimeerde de bewijslast op dat de door hem gestelde, van de kadastrale opmeting van 2002 afwijkende, situatie al meer dan twintig jaar bestaat. Geïntimeerde dient te bewijzen dat de coniferenhaag is geplant vóór september 1982 of, indien dat later is gebeurd, dat zich op die plaats tevoren een andere erfafscheiding bevond.
Rb. Limburg 17 juli 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:6407;gedaagde bestrijdt dat de vlierbessen bomen zijn. Het zijn volgens (gedaagde) struiken/heesters. De vordering tot verwijdering van de vlierbessen dient bovendien volgens (gedaagde), onder verwijzing naar artikel 4:12c van de Algemene Plaatselijke Verordering Sittard-Geleen te worden afgewezen. Ingevolge artikel 5:42 BW kan in een APV een kleinere afstand worden toegestaan dan de in dat artikel vermelde minimale afstand van twee meter van de bomen tot aan de erfgrenslijn. Artikel 4:12c van voormelde APV bepaalt dat de afstand als bedoeld in artikel 5:42 BW wordt vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en op nihil voor heggen en heesters. Nu door (eiseres) niet gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat de vlierbessen zich binnen een halve meter afstand van de erfafscheiding bevinden, dient de gevorderde verwijdering van de vlierbessen reeds daarom te worden afgewezen, waarbij in het midden kan blijven of dit bomen dan wel heesters zijn. (Eiseres) kan op grond van artikel 5:44 BW eigenmachtig het overhangende verwijderen, indien (gedaagde) dit als eigenaar van het naburige erf, ondanks aanmaning daartoe, nalaat.
Rb. Noord-Holland 26 juni 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:7442;de rechtbank is met (gedaagden) van oordeel dat – ook in geval deze bomen en heggen op kortere afstand van de erfgrens staan dan is toegestaan – de redelijkheid en billijkheid de toewijzing van de vorderingen tot verwijdering of verplaatsing van die bomen en heggen in de weg staan, voor zover die bomen en heggen een op zichzelf ter plaatse toelaatbare heg vormen. Daarbij overweegt de rechtbank dat artikel 5:49 BW in het algemeen een scheidsmuur op de erfgrens van 2 meter hoogte toestaat en dat de eigenaar zich ingevolge artikel 5:42 lid 3 BW niet kan verzetten tegen de aanwezigheid van bomen, heesters en heggen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven. Uit deze bepalingen in samenhang bezien leidt de rechtbank af dat in beginsel een heg als erfafscheiding tot een hoogte van 2 meter toelaatbaar wordt geacht. De rechtbank acht een heg als afscheiding tot een hoogte van 2 meter ook in het algemeen aanvaardbaar, in het licht van de daaraan verbonden voordelen (zoals privacybescherming, voordelen van esthetische of ecologische aard en bescherming tegen de zon) en de daaraan verbonden nadelen (zoals mogelijke vermindering van uitzicht en licht en mogelijke overlast van takken of bladeren vanuit de heg).
Rb. Gelderland 17 april 2013, ECLI:NL:RBGELD:2013:CA0027;op grond van het bepaalde in artikel 5:44 lid 1 BW kan de eigenaar van een erf over zijn erf hangende takken van een eigenaar van een aangrenzend erf verwijderen indien de eigenaar van het aangrenzend erf, ondanks aanmaning, nalaat deze overhangende takken te verwijderen. Dat laat onverlet dat het de eigenaar die bezwaar heeft tegen overhangende takken of doorgeschoten wortels vrij staat zich van andere remedies te bedienen, zoals het dagvaarden tot verwijdering, zonder voorafgaande aanmaning. In deze zin ook Mon. BW B26 (Wibbens-de Jong), p. 51.
Rb. Noord-Holland 29 april 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:11307;“voldoende voor de toepasselijkheid van artikel 5:44 lid 1 BW is het enkele ‘over eens anders erf heenhangen’ van beplantingen. Dat impliceert (i) dat niet alleen ten aanzien van overhangende takken maar ook ten aanzien van elk ander over de erfafscheiding hangend gedeelte van een boom (bijv. de bovenstam of een deel daarvan) een verwijderingsrecht bestaat en (ii) dat de wet op zichzelf niet eist dat de overhangende gedeelten hinder toebrengen aan degene over wiens erf zij heenhangen. Het verwijderingsrecht verjaart niet.”
Rb. Noord-Nederland 27 februari 2013, M en R 2014/53, ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ7027;eigenrichting door verwijdering van bomen en struiken binnen de in artikel 5:42 BW bepaalde afstand van de erfgrens, is ongeoorloofd omdat B andere middelen ten dienste stonden om van de door hem gestelde hinder te worden verlost. B heeft toerekenbaar en zonder gegronde reden inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van A. B is dan ook gehouden om de schade die is ontstaan door verwijdering van de begroeiing die zich binnen de wettelijk toegestane afstand van de erfgrens stond, te vergoeden. Dat B na herplanting van deze bomen mogelijk alsnog gerechtelijke toestemming voor de kap van deze bomen zal krijgen, doet hieraan niet af. Vaststaat immers dat B deze toestemming niet had ten tijde van de kap. Evenmin kan er op voorhand van uitgegaan worden dat hij deze toestemming in de toekomst zal krijgen.
Rb. Rotterdam 9 september 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BJ8979;A ontdekte dat een strookje grond van zijn kadastraal perceel zich bevond in de tuin van B en eiste het bezit daarvan op. B was al bijna twintig jaar eigenaar en bezitter van zijn huis en tuin en beriep zich op verkrijgende verjaring, artikel 3:99 BW. Toch vond A een advocaat bereid om in rechte te stellen, dat de kadastrale kaart bepalend is voor de eigendom, dat B niet te goeder trouw kon zijn omdat zichtbaar zou zijn dat de feitelijke erfgrens afwijkt van de kadastrale grens. De rechtbank deelde dat standpunt niet en verklaarde dat B de eigenaar was van het omstreden stukje grond, omdat B dat meer dan tien jaar geleden te goeder trouw van zijn rechtsvoorganger had verkregen.
Rb. Arnhem 20 oktober 2004, ECLI:NL:RBARN:2004:AR6677;met het argument, dat het (blijkens HR 8 december 2000, NJ 2001, 350) aankomt op de, in de akte van levering tot uitdrukking gebrachte, partijbedoeling vordert A een verklaring voor recht dat de kadastrale grens heeft te gelden als de juridische eigendomsgrens. Het beroep van gedaagde B op artikel 3:99 BW (verkrijgende verjaring) ging in het door de Rb. Arnhem berechte geval echter niet op, omdat gedaagde, indien hij de (openbare) registers zou hebben geraadpleegd, de loop van de grens zou hebben kunnen achterhalen. Gedaagde kon daardoor niet worden beschouwd als ‘bezitter te goeder trouw’ (zie de artikelen 3:11, 3:16, 3:23 en 3:118 BW) en moest bewijzen dat hij (samen met zijn rechtsvoorgangers) de litigieuze grond al twintig jaar (zie de artikelen 3:105 en 5:306 BW) in bezit had en dus door extinctieve verjaring eigenaar was geworden.
Pres. Rb. Leeuwarden 30 november 1993, KG 1994, 35, ECLI:NL:RBLEE:1993:AH4405 (Bavaria/Io Vivat);het aanbrengen van een branddeur, die bij opening rechtstreeks toegang verschaft tot andermans erf, is in strijd met het eigendomsrecht (artikel 5:48 BW) van die ander. Niettemin werd de vordering tot verwijdering van de branddeuren aan Bavaria ontzegd, omdat ernstig rekening gehouden moet worden met het feit dat de bodemrechter het aanwenden van die bevoegdheid zal aanmerken als misbruik van bevoegdheid artikel 3:13 BW, zulks in verband met de onevenredigheid tussen enerzijds het geringe belang van Bavaria bij verwijdering van de branddeuren en het grote belang van Io Vivat bij handhaving daarvan en gelet op het feit dat Io Vivat zich heeft verplicht tot het vergoeden van schade, ingeval de branddeuren onnodig zouden worden geopend.
E: Jurisprudentie nieuw
Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 5 artikel 42; artikel 43; artikel 44; artikel 45; artikel 46; artikel 47; artikel 48; artikel 49.
F: Literatuurverwijzing
- Bruggink, J., Van erfgrens tot hinder. Rechtsverhoudingen tussen buren, Den Haag: Sdu Uitgevers 2009.
- Gräler, J.G., ‘Beplanting bij de grenslijn’, WPNR 2002, nr. 6493, p. 439.
- Gräler, J.G., Mandeligheid (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2003, p. 214.
- Heyman, H.W., ‘Inschrijving van verjaring’, WPNR 1999, nr. 6373, p. 732.
- Kleyn, W.M., ‘Inschrijving van voltooide verjaring van onroerende zaken’, «JBN» 1998, nr. 9.
- Zeben, C.J. van, J.W. du Pon en M.M. Olthof, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Boek 5. Zakelijke rechten, Deventer: Kluwer 1981.