Voor schade aan een derde toegebracht door een als een doen te beschouwen gedraging van een kind dat nog niet de leeftijd van veertien jaren heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, is degene die het ouderlijk gezag of de voogdij over het kind uitoefent, aansprakelijk.
Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 6 art. 169 (Letselschade) en (Vermogensrecht)
Commentaar is bijgewerkt tot 27-09-2016 door mr. R.J.W. Analbers
Artikel 169 Tekst van de hele regeling
Voor schade, aan een derde toegebracht door een fout van een kind dat de leeftijd van veertien jaren al wel maar die van zestien jaren nog niet heeft bereikt, is degene die het ouderlijk gezag of de voogdij over het kind uitoefent, aansprakelijk, tenzij hem niet kan worden verweten dat hij de gedraging van het kind niet heeft belet.
A: Inleiding
Dit artikel regelt de gevallen waarin degene die het ouderlijk gezag of de voogdij heeft over een minderjarig kind aansprakelijk gesteld kan worden voor schade ontstaan door gedragingen van dat kind. De aansprakelijkheid die door het eerste lid van dit artikel gecreëerd wordt, ziet op aansprakelijkheid voor kinderen jonger dan veertien jaar en wordt kwalitatieve aansprakelijkheid of risicoaansprakelijkheid genoemd. Dat wil zeggen dat de aansprakelijkheid van de ouder of voogd afhankelijk is van een formeel criterium, zijnde diens hoedanigheid van ouder of voogd van het kind dat de schade heeft veroorzaakt. De aansprakelijkheid die door het tweede lid van dit artikel gecreëerd wordt, ziet op aansprakelijkheid voor kinderen van veertien en vijftien jaar. In dit geval is er geen sprake van een kwalitatieve aansprakelijkheid maar van een schuldaansprakelijkheid met een omkering van de bewijslast; de ouders zijn aansprakelijk tenzij ze zich met succes kunnen disculperen. Voor kinderen van zestien jaar en ouder geldt in beginsel de aansprakelijkheid van het kind zelf op basis van artikel 6:162 BW. Een ouder of een voogd is dan enkel aansprakelijk wanneer aan hem een eigen onrechtmatig handelen of nalaten verweten kan worden. Andere toezichthouders dan een ouder of een voogd (zoals een gezinsvoogdijinstelling) kunnen onder bepaalde omstandigheden op basis van artikel 6:162 BW aansprakelijk worden gesteld.
B: Wetstechnische informatie
Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 169.
C: Kernproblematiek
C.1: Aansprakelijkheid voor een kind in de leeftijd tot veertien jaar
Op basis van artikel 6:164 BW kan een onrechtmatige gedraging van een kind jonger dan veertien jaar niet aan dat kind worden toegerekend. Een dergelijk kind kan dus in geen geval aansprakelijk gehouden worden voor diens eigen schadeveroorzakende gedrag. Om diegene die schade heeft geleden door een gedraging van een kind jonger dan veertien jaar toch een verhaalsmogelijkheid te bieden is de kwalitatieve aansprakelijkheid van het eerste lid van artikel 6:169 BW in het leven geroepen. Op basis van dit artikel is degene die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent over een kind jonger dan veertien jaar jegens derden aansprakelijk voor schade toegebracht door een als een doen te beschouwen gedraging van dat kind zonder dat deze ouder of voogd een disculpatiemogelijkheid heeft. De vraag of de ouder of voogd het schadeveroorzakende handelen kon of moest voorkomen, is derhalve niet van belang. Hierbij wijkt de Nederlandse wetgeving af van die van ons omringende landen, zoals Frankrijk en Duitsland. De codificaties van die landen gaan uit van een op schuld of op schuldvermoeden van de ouder of voogd gebaseerde aansprakelijkheid.
C.1.1: Voorwaarden voor toepasselijkheid
Om de ouder of voogd aansprakelijk te kunnen stellen op basis van het eerste lid van dit artikel moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn. Allereerst moet de persoon die aansprakelijk gesteld wordt het ouderlijk gezag dan wel de voogdij over het kind uitoefenen. In de tweede plaats moet er sprake zijn van een ‘als een doen te beschouwen gedraging’ van het kind. Deze als een doen te beschouwen gedraging van het kind zou aan het kind als een onrechtmatige daad kunnen worden toegerekend, ware het niet dat de jeugdige leeftijd van het kind daaraan in de weg staat (op basis van artikel 6:164 BW). Ten slotte dient er (vanzelfsprekend) voldaan te zijn aan de overige vereisten voor aansprakelijkheid zijnde schade, een causaal verband tussen de (onrechtmatige) daad en de schade en relativiteit. Op de belangrijkste voorwaarden in dit verband wordt hieronder verder ingegaan.
C.1.1.1: Ouderlijk gezag of voogdij
De kwalitatieve aansprakelijkheid van het eerste lid van artikel 6:169 BW is van toepassing op diegene die het ouderlijk gezag (afdelingen 2 t/m 5 van titel 14 van Boek 1 BW) dan wel de voogdij (afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW) heeft over het kind. In tegenstelling tot de bepaling van artikel 1403 BW (oud) is niet langer vereist dat het minderjarige kind ook bij degene die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent in huis woont.
Indien de ouders getrouwd zijn dan wel een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, oefenen beide ouders (in beginsel) gezamenlijk het ouderlijk gezag uit (artikel 1:251 lid 1 BW resp. artikel 1:253aa BW). Dit verandert niet door een scheiding van de ouders (artikel 1:251 lid 2 BW). In het voorgaande geval zijn dus beide ouders voor de door het kind veroorzaakte schade aansprakelijk. Als de ouders niet getrouwd zijn komt het ouderlijk gezag van rechtswege aan de moeder toe (artikel 1:253b BW) en oefenen de ouders slechts gezamenlijk het ouderlijk gezag uit als dit op verzoek van beide ouders is geregistreerd in het daarvoor bestemde register (artikel 1:252 lid 1 BW). Een vader die op basis van het voorgaande niet met het ouderlijk gezag is belast kan niet via artikel 6:169 BW aansprakelijk worden gesteld. Tevens bestaat sinds 1 januari 1998 de mogelijkheid dat iemand die geen ouder is, maar die wel ‘in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat’ (Losbladige Onrechtmatige daad, artikel 169, aantekening 10) gezamenlijk met de ouder bij wie het gezag berust het gezag uitoefent (artikel 1:253t BW). Artikel 6:169 BW is in dit geval van toepassing op die ouder, maar tevens op de niet-ouder. Voor het gemak zal hierna enkel gebruik worden gemaakt van de term ‘ouder’. Ten slotte verdient opmerking dat een ouder (of beide ouders) van het ouderlijk gezag kan worden ontheven of daaruit kan worden ontzet. In een dergelijk geval is de betreffende ouder niet op basis van artikel 6:169 BW aansprakelijk. In het geval een minderjarig kind onder toezicht wordt gesteld van een voogdijinstelling, blijft de ouder het gezag over het kind houden en is hij of zij dus aansprakelijk op grond van artikel 6:169 BW. De voogdijinstelling is in een dergelijk geval niet aansprakelijk.
De aansprakelijkheid van de voogd op basis van artikel 6:169 BW is met die van de ouder gelijkgesteld omdat onder andere ‘de verplichting de kinderen te verzorgen en op te voeden gelijkelijk geldt voor de ouder en voor de voogd-niet-ouder’ (MvA II Parl. Gesch. Boek 6, p. 679). Een voogd is een niet-ouder die het gezag uitoefent over een minderjarige (artikel 1:245 BW). Sinds 1 januari 1998 bestaat tevens de mogelijkheid dat een persoon die in nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat samen met de voogd de voogdij uitoefent (artikel 1:282 BW). In het laatste geval kan die andere persoon tevens aansprakelijk gesteld worden op grond van artikel 6:169 BW.
C.1.1.2: Als een doen te beschouwen gedraging
De kwalitatieve aansprakelijkheid van de ouder of voogd op basis van artikel 6:169 BW is beperkt tot actief onrechtmatig gedrag van het minderjarige kind. De ouder of voogd is dus niet aansprakelijk voor schade ontstaan uit een zuiver nalaten van het kind, zoals het nalaten iemand voor een gevaarlijke situatie te waarschuwen. Dit is echter anders indien het kind actief de gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen (MvA II Parl. Gesch. Boek 6 (Inv.), p. 1351). De gekozen bewoording van deze bepaling is echter dusdanig ruim dat iedere actieve betrokkenheid onder de omschrijving valt. Zo vallen niet alleen bewust gewilde gedragingen onder de reikwijdte van deze bepaling maar tevens fysieke handelingen zoals vallen of reflexbewegingen (MvA II Parl. Gesch. Boek 6 (Inv.), p. 1351).
C.1.1.3: Onrechtmatigheid van de gedraging
De gedraging van het kind moet kwalificeren als een toerekenbare onrechtmatige daad, ware het niet dat de jeugdige leeftijd van het kind (op basis van artikel 6:164 BW) aan toerekening in de weg staat. De Hoge Raad heeft bepaald dat: ‘aangenomen moet worden dat de in artikel 6:169 BW bedoelde hypothetische maatstaf meebrengt dat beoordeeld moet worden of de gedraging een toerekenbare onrechtmatige daad zou hebben opgeleverd, indien deze was verricht door een volwassene en dat daarbij dus volledig geabstraheerd wordt van de jeugdige leeftijd van het kind dat de gedraging heeft verricht.’ (Hoge Raad 12 november 2004, NJ 2005, 138 (sneeuwballende kinderen)). Nu de onrechtmatigheidstoets bij toepassing van artikel 6:169 BW toch van belang is, is er tevens ruimte voor de toepassing van rechtvaardigingsgronden. Indien de rechtvaardigingsgrond echter gelegen is in de jeugdige leeftijd van het kind, leidt artikel 6:169 BW wel degelijk tot aansprakelijkheid.
C.1.1.4: Toerekenbaarheid van de daad
Zoals hierboven reeds aangegeven is vanwege artikel 6:164 BW voor de toepasselijkheid van artikel 6:169 BW de toerekenbaarheid van de daad aan het kind in beginsel niet van belang. Gelet op artikel 6:165 geldt dit evenzeer voor schade die het gevolg is van hardhorendheid, doofheid, blindheid of van een geestelijke tekortkoming. Nu de tekst van artikel 6:169 BW aangeeft dat de onrechtmatige daad het kind niet kan worden toegerekend gelet op zijn leeftijd, staat dit aan toepasselijkheid van schulduitsluitingsgronden die geen verband houden met de jeugdige leeftijd of lichamelijke of geestelijke tekortkomingen van het kind niet in de weg. Is een dergelijke schulduitsluitingsgrond van toepassing dan leidt artikel 6:169 BW niet tot aansprakelijkheid.
C.1.2: Eigen aansprakelijkheid van het kind
Zoals eerder opgemerkt is een kind jonger dan 14 jaar op basis van artikel 6:164 BW niet aansprakelijk voor schade die is ontstaan uit een door het kind gepleegde onrechtmatige daad.
C.1.3: Draagplicht
Nu het kind zelf niet aansprakelijk gehouden kan worden is er geen sprake van hoofdelijk schuldenaarschap van de ouders/voogd en het kind ten opzichte van degene die schade heeft geleden. De ouders oefenen op basis van artikel 1:245 lid 3 BW het gezag over het kind in beginsel gezamenlijk uit en zijn derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor de schade. De interne draagplicht tussen de ouders wordt op basis van artikel 1:84 BW bepaald naar evenredigheid van ieders inkomen. Als de voogdij gezamenlijk wordt uitgeoefend (artikel 1:282 BW) zijn beide voogden tevens hoofdelijk aansprakelijk. In beginsel is het niet mogelijk dat de ouders of de voogd regres nemen op het kind (Oldenhuis (2014), nr. 29). Een ouder of voogd heeft eventueel wel verhaal op een derde die met het toezicht over het kind is belast indien deze derde in zijn zorgplicht ten opzichte van het kind tekort is geschoten.
C.2: Aansprakelijkheid voor een kind van veertien of vijftien jaar
In tegenstelling tot het eerste lid van artikel 6:169 BW waar sprake was van de aansprakelijkheid van de ouder of voogd in plaats van aansprakelijkheid van het kind gaat het tweede lid van dit artikel uit van de aansprakelijkheid van de ouder of voogd naast die van het kind. Voor de aansprakelijkheid van de ouder is echter wel vereist dat deze ouder of voogd zelf een fout heeft gemaakt door de gedraging van het kind niet te beletten. Er is hier dus geen sprake van een kwalitatieve aansprakelijkheid van de ouder of voogd maar van een op schuld gebaseerde aansprakelijkheid met een omkering van de bewijslast; de ouder of voogd is aansprakelijk tenzij deze zich kan disculperen.
C.2.1: Voorwaarden voor toepasselijkheid
Om de ouder of voogd aansprakelijk te kunnen stellen voor fouten van een kind van veertien of vijftien jaar moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn. Allereerst moet de persoon die aansprakelijk gesteld wordt het ouderlijk gezag dan wel de voogdij over het kind uitoefenen. In de tweede plaats moet er sprake zijn van een fout, dat wil zeggen een toerekenbare onrechtmatige daad, aan de zijde van het kind. Op de derde plaats dient de ouder of voogd het verwijt gemaakt te kunnen worden dat hij de gedraging van het kind niet heeft belet. Ook hier dient verder voldaan te zijn aan de overige vereisten voor aansprakelijkheid zijnde schade, causaal verband tussen de daad en de schade en relativiteit. Op de belangrijkste voorwaarden in dit verband wordt hieronder verder ingegaan.
C.2.1.1: Ouderlijk gezag of voogdij
Voor het commentaar over het ouderlijk gezag en de voogdij wordt verwezen naar het commentaar onder C.1.1.1 hierboven.
C.2.1.2: Fout van het kind
Nu artikel 6:164 BW geen toepassing vindt bij een onrechtmatige gedraging door een kind van veertien of vijftien jaar dient er voor toepassing van het tweede lid van artikel 6:169 BW sprake te zijn van een toerekenbare onrechtmatige daad aan de zijde van het kind (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 680). Indien het kind zich op een rechtvaardigingsgrond of een schulduitsluitingsgrond kan beroepen, kan toepassing van het tweede lid van artikel 6:169 BW geen doorgang vinden. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de zinsnede ‘als een doen te beschouwing gedragen’ niet in het tweede lid is opgenomen. Het gevolg hiervan is dat ook voor schade die het gevolg is van een nalaten aan de zijde van het kind, de ouder of voogd onder omstandigheden op basis van artikel 6:169 lid 2 BW aansprakelijk gesteld kan worden. Dit is echter anders indien er sprake is van nalaten ten gevolge van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming (artikel 6:165 BW).
C.2.1.3: Disculpatiemogelijkheid van de (individuele) ouder
Om aansprakelijkheid op grond van het tweede lid van artikel 6:169 BW te voorkomen dient de aangesproken voogd of ouder aannemelijk te maken dat deze niet in het toezicht heeft verzuimd en daarom geen verwijt treft dat hij/zij de gedraging niet heeft belet. Het uitgangspunt van het tweede lid van artikel 6:169 BW is namelijk dat wanneer anderen ten gevolge van een fout van het kind schade lijden, de ouder of voogd tekort is geschoten in het toezicht op het kind. De mate van toezicht die een ouder of voogd dient te hanteren is afhankelijk van een aantal gezichtspunten die de Hoge Raad reeds in 1948 heeft geformuleerd (Hoge Raad 26 november 1948, NJ 1949, 149). De mate van zorg die volgens de Hoge Raad van een ouder verwacht mag worden is afhankelijk van de vraag of de ouders ‘ten opzichte van het kind zodanige zorg in acht hebben genomen ter voorkoming van nadeel voor derden door diens gedragingen als in de gegeven omstandigheden van goede ouders mocht worden verwacht; dat daarbij rekening moet worden gehouden met leeftijd en aard van het kind, met de eisen van het dagelijks leven en met de levensomstandigheden der ouders’ (zie ook Asser-Hartkamp (2015), nr. 178). Deze laatste zin geeft aan dat wanneer er redenen zijn waardoor ouders redelijkerwijs kunnen verwachten dat het kind een groter gevaar vormt, de mate van toezicht door hen verscherpt dient te worden (TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 675). Gelet op de mate van zelfstandigheid die algemeen aanvaard is ten opzichte van kinderen van veertien en vijftien jaar, is de wetgever ervan uitgegaan dat het tegenbewijs door de ouders niet moeilijk te leveren zal zijn (Parl. Gesch. Boek 6, p. 680). Als op grond van het tweede lid van artikel 6:169 BW slechts een van de ouders een verwijt treft, is de andere ouder niet aansprakelijk (Parl. Gesch. Boek 6, p. 676). (Zie tevens: Asser (2015), nr. 182; anders: Oldenhuis (2014), nr. 25 ).
C.2.2: Eigen aansprakelijkheid van het kind
Zoals hierboven reeds is opgemerkt is artikel 6:164 BW niet van toepassing op een kind in de leeftijd van veertien jaar en ouder. Het kind is derhalve zelf aansprakelijk voor de door hem veroorzaakte schade. Indien de ouder zich op de disculpatiemogelijkheid van het tweede lid kan beroepen is enkel het kind aansprakelijk. Nu een kind in deze leeftijdscategorie in beginsel een beperkte draagkracht heeft, zal de rechter wellicht toepassing van het matigingsrecht van artikel 6:109 BW overwegen. Gelet op het tweede lid van artikel 6:109 BW is de vraag of er een aansprakelijkheidsverzekering is afgesloten ten behoeve van het kind in een dergelijk geval des te meer van belang. In dit verband is het goed op te merken dat de Hoge Raad in 1969 (Hoge Raad 14 februari 1969, NJ 1969, 189) heeft bepaald dat ouders niet op straffe van aansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW verplicht zijn om een aansprakelijkheidsverzekering ten behoeve van hun kinderen af te sluiten. Dit uitgangspunt is bij de vaststelling van artikel 6:169 BW overgenomen (Parl. Gesch. Boek 6, p. 656 e.v.).
C.2.3: Draagplicht
Als de ouder of voogd naast het kind aansprakelijk is voor de geleden schade is deze in beginsel draagplichtig (zie de artikelen 1:253j jo. 1:253i alsmede 1:337 BW). Wanneer de ouder of voogd zich kan beroepen op de disculpatiemogelijkheid is de ouder of voogd niet aansprakelijk en derhalve ook niet draagplichtig. Indien er personen anders dan een ouder of voogd aansprakelijk zijn (bijvoorbeeld een toezichthouder) wordt de draagplicht vastgesteld op basis van artikel 6:102 jo. 6:101 BW.
C.3: Aansprakelijkheid voor een kind in de leeftijd vanaf zestien jaar
Voor kinderen in de leeftijd vanaf zestien jaar staat de eigen aansprakelijkheid van het kind op basis van artikel 6:162 BW voorop. De ouder of voogd van het kind is enkel aansprakelijk als deze ouder of voogd ook op basis van artikel 6:162 BW voor een zelfstandige onrechtmatige daad aangesproken kan worden.
C.4: Wetsvoorstel 30 519
Op 10 april 2006 heeft het Tweede Kamerlid Cörüz een wetsvoorstel (Kamerstukken II 2005/06, 30 519) ingediend waarin de volgende tekst voor het tweede lid van artikel 6:169 BW wordt voorgesteld: ‘Voor schade aan een derde toegebracht door een fout van een minderjarige die de leeftijd van veertien jaren heeft bereikt is degene die het ouderlijk gezag of de voogdij over de minderjarige uitoefent aansprakelijk’. Het wetsvoorstel beoogt de kwalitatieve aansprakelijkheid van het eerste lid uit te breiden tot alle minderjarige kinderen zonder dat er sprake is van een beperking voor een nalaten. De eigen aansprakelijkheid van het kind op basis van artikel 6:162 BW blijft tevens bestaan (zie voor een kritische beschouwing over dit wetsvoorstel: B.M. Paijmans, ‘Wetsvoorstel ter verruiming van de aansprakelijkheid van ouders voor kinderen’, AV&S 2007, nr. 2, p. 54-62). Dit wetsvoorstel is – nadat de eindstemming eerder vanwege Kamerbrede kritiek in de Eerste Kamer was aangehouden – op 19 mei 2015 door de Eerste Kamer verworpen (Handelingen 2014-2015, nr. 31, item 6).
D: Jurisprudentie uitgebreid
HR 25 april 2008, NJ 2008, 262, JOL 2008, 361, RvdW 2008, 485, ECLI:NL:HR:2008:BC5603 (Boekema-Van der Wal c.s.);als gevolg van de door de kinderen gestichte brand is het door eiser gehuurde tenietgegaan. Op grond van het destijds geldende artikel 7A:1589 BW is het gevolg hiervan dat de huurovereenkomst van rechtswege is geëindigd. Dit rechtsgevolg en de daaruit voortvloeiende inkomensschade als gevolg van de brand dienen aan de ouders te worden toegerekend. Het enkele feit dat eiser en de verhuurder (nog) geen nieuwe huurovereenkomst hebben gesloten en eiser daardoor zijn bedrijf niet heeft kunnen voortzetten, doet niet af aan de omvang van de door de brand gevestigde verplichting van de ouders tot vergoeding van de schade van eiser nu de (inkomens)schade die eiser heeft geleden en lijdt als gevolg van het niet sluiten van een nieuwe huurovereenkomst, in condicio sine qua non-verband staat tot de brand en naar zijn aard in het algemeen gesproken het alleszins voorzienbare gevolg van een brand als de onderhavige is.
HR 12 november 2004, NJ 2005, 138, m.nt. CJHB, JOL 2004, 582, RvdW 2004, 126, VR 2005, 118, ECLI:NL:HR:2004:AP1662 (Sneeuwballende kinderen);de artikelen 6:164 en 169 lid 1 BW zijn te beschouwen als complementaire bepalingen: aangenomen moet worden dat de in artikel 6:169 BW bedoelde hypothetische maatstaf meebrengt dat beoordeeld moet worden of de gedraging van het kind een toerekenbare onrechtmatige daad zou hebben opgeleverd indien deze was verricht door een volwassene en dat daarbij dus volledig geabstraheerd wordt van de jeugdige leeftijd van het kind dat de gedraging heeft verricht.
HR 12 mei 1995, NJ 1996, 118, m.nt. JdB, RvdW 1995, 110, ECLI:NL:HR:1995:ZC1725 (’t Ruige Veld);wanneer het gaat om minderjarigen die wegens een geestelijke stoornis zijn opgenomen in een inrichting zal voor wat betreft aansprakelijkheid voor door dergelijke kinderen aan derden toegebrachte schade veelal noch zijn voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid van de ouders overeenkomstig artikel 1403, tweede lid (oud) BW (tegenwoordig artikel 6:169 lid 2 BW), noch aan die voor aansprakelijkheid van het kind. In verband met de aard van psychisch gestoorde minderjarigen brengt de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer is vereist met zich dat degene die in het kader van hun behandeling het toezicht over hen heeft aanvaard (in dit geval een psychiatrische inrichting), gehouden is zo veel als redelijkerwijs mogelijk erop toe te zien dat zij derden (of zichzelf) geen schade toebrengen.
HR 22 september 1995, NJ 1995, 731, «JAR» 1995, 216, ECLI:NL:HR:1995:ZC1811;de enkele gegrondbevinding van de grief dat de ouder de gedraging van het kind niet heeft kunnen beletten, zou afwijzing door de rechtbank van de door de gelaedeerde ingestelde vordering slechts dan hebben gewettigd indien deze haar, hetzij reeds van de aanvang af, hetzij in hoger beroep uitsluitend zou hebben gebaseerd op eigen aansprakelijkheid van de vader. Dat heeft de rechtbank evenwel niet vastgesteld en daarvan is ook geen sprake.
HR 18 oktober 1985, NJ 1986, 226, m.nt. G, RvdW 1985, 185, VR 1986, 81, ECLI:NL:HR:1985:AC9043;artikel 1403 lid 2 (tegenwoordig artikel 6:169 lid 2 BW) gaat uit van een vermoeden van schuld. De grondslag van de in dat lid bedoelde aansprakelijkheid van de ouders die niet slagen en het in lid 5 aan dat artikel bedoelde tegenbewijs, moet dan ook worden gezocht in de niet-nakoming door de ouders zelf van een op hen rustende zorgverplichting. Daarmee strookt niet dat artikel 1403 lid 2 toepassing zou missen in geval van ontoerekeningsvatbaarheid van het kind ten gevolge van jeugdige leeftijd of een geestelijke tekortkoming.
HR 25 november 1977, NJ 1978, 331, ECLI:NL:HR:1977:AC6114;het enkele feit dat een spel gevaarlijk kan worden genoemd, brengt niet met zich dat de deelneming aan zo’n spel op zichzelf reeds een onrechtmatig handelen jegens de medespelers oplevert, laat staan aansprakelijkheid van een ouder of voogd.
HR 22 november 1974, NJ 1975, 149, m.nt. GJS, ECLI:NL:HR:1974:AC5503 (Struikelende bakker);van een rechtsplicht om een waargenomen gevaarssituatie voor het ontstaan waarvan men niet verantwoordelijk is, op te heffen of daarvoor te waarschuwen, kan in het algemeen ook voor volwassenen alleen sprake zijn, wanneer de ernst van het gevaar tot het bewustzijn van de waarnemer is doorgedrongen. Dit was niet het geval bij deze kinderen, die dan ook niet onrechtmatig handelden. Ouders mitsdien niet aansprakelijk.
HR 29 februari 1953, NJ 1953, 365;het zonder toezicht op de openbare weg laten verblijven van een 12-jarige jongen, levert geen nalatigheid (en dus geen aansprakelijkheid in de zin van artikel 1403, tweede lid (oud) BW) van de vader op, nu niet is gebleken, dat de aard van de jongen een bijzondere zorg nodig maakte. Dat wordt niet anders, indien de jongen lastig en ondeugend was, zijn gedrag veel te wensen overliet en hij zich vaak aan baldadigheden schuldig maakte. Dit is wellicht anders als de jongen zich had doen kennen als een baldadig treiteraar en/of kwelgeest van zijn leeftijdgenoten. Deze norm is tegenwoordig van belang voor de disculpatiemogelijkheid van het tweede lid van artikel 6:169 BW.
E: Jurisprudentie nieuw
Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 169.
F: Literatuurverwijzing
- Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV, De verbintenis uit de wet , Deventer: Kluwer 2015.
- Dam, C.C. van, ‘Aansprakelijkheid van de ouders; kinderen tot 14 jaar; geestelijke en lichamelijke tekortkoming’, Kwartaalbericht Nieuw BW 1986/2, p. 64-68.
- Dunné, J.M. van, Verbintenissenrecht, deel 2, Onrechtmatige daad, Overige verbintenissen, Deventer: Kluwer 2005.
- Dupont, W.J.H.T., ‘Claims na pesten’, Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht 2003, p. 231.
- Hartkamp, A.S., Compendium voor de rechtspraktijk, Deventer: Kluwer 2005.
- Hartlief, T., ‘Het gezin in het aansprakelijkheidsrecht’, in: E. Engelhard, T. Hartlief en G.E. van Maanen (red.), Ius commune-opstellenbundel. Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004, p. 1-56.
- Kremer, F.Th., S.D. Lindenbergh, J.M. Tromp, Kind en schade: wat nu, Den Haag: Stichting PIV 2009.
- Lindenbergh, S.D., ‘Vier kinderen en hun lotgevallen in het aansprakelijkheidsrecht’, Nederlands Juristenblad 2009, p. 2670-2682.
- Maanen, G.E. van, ‘Aansprakelijkheid van ouders voor kinderen in het Nieuw Burgerlijk Wetboek’, Nederlands Juristenblad 1981, p. 364 e.v.
- Nieuwenhuis, J.H., Hoofdstukken vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2015.
- Oldenhuis, F.T. en A. Kolder, ‘Kroniek kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen en zaken’, Aansprakelijkheid, Verzekering & Schade 2013, 3.
- Oldenhuis, F.T. en A. Kolder, ‘Kroniek kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen en zaken’, Aansprakelijkheid, Verzekering & Schade 2009, p. 26 e.v.
- Oldenhuis, F.T., Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen, Monografieën Nieuw BW B46, Deventer: Kluwer 12014.
- Paijmans, B.M., ‘Wetsvoorstel ter verruiming van de aansprakelijkheid van ouders voor kinderen’, Aansprakelijkheid, Verzekering & Schade 2007, p. 54-62.
- Spier, J., T. Hartlief en A.L.M. Keirse, Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Studiereeks Burgerlijk Recht, Deventer: Kluwer 2015.