Voor schade, aan een derde toegebracht door een fout van een ondergeschikte, is degene in wiens dienst de ondergeschikte zijn taak vervult aansprakelijk, indien de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van deze taak is vergroot en degene in wiens dienst hij stond, uit hoofde van hun desbetreffende rechtsbetrekking zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.
Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 6 art. 170 (Letselschade) en (Vermogensrecht)
Commentaar is bijgewerkt tot 28-09-2016 door mr. R.J.W. Analbers
Artikel 170 Tekst van de hele regeling
Stond de ondergeschikte in dienst van een natuurlijke persoon en was hij niet werkzaam voor een beroep of bedrijf van deze persoon, dan is deze slechts aansprakelijk, indien de ondergeschikte bij het begaan van de fout handelde ter vervulling van de hem opgedragen taak.
Zijn de ondergeschikte en degene in wiens dienst hij stond, beiden voor de schade aansprakelijk, dan behoeft de ondergeschikte in hun onderlinge verhouding niet in de schadevergoeding bij te dragen, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Uit de omstandigheden van het geval, mede gelet op de aard van hun verhouding, kan anders voortvloeien dan in de vorige zin is bepaald.
A: Inleiding
Dit artikel regelt de gevallen waarin iemand aansprakelijk gesteld kan worden voor schade ontstaan door fouten van diens ondergeschikte. De aansprakelijkheid die door het eerste lid van dit artikel gecreëerd wordt, wordt wel een kwalitatieve aansprakelijkheid of risicoaansprakelijk genoemd. Dat wil zeggen dat de aansprakelijkheid van de werkgever afhankelijk is van een formeel criterium, zijnde diens hoedanigheid van werkgever van de persoon die de schade heeft veroorzaakt. Het is voor de toepassing van het eerste lid van artikel 6:170 BW niet van belang of de werkgever zelf een fout heeft begaan. De werkgever heeft dus geen disculpatiemogelijkheid. Het is echter onder omstandigheden wel mogelijk dat er geen draagplicht rust op de werkgever. Dit ziet echter alleen op diens verhouding ten opzichte van de werknemer.
Wanneer de ondergeschikte werkzaamheden verricht voor een natuurlijk persoon anders dan in de uitoefening van diens beroep of bedrijf is die natuurlijke persoon op grond van het tweede lid van dit artikel slechts aansprakelijk als de fout is begaan bij de vervulling van de taak die aan de ondergeschikte is opgedragen. Dit is een minder ruim functioneel verband-begrip dan in het algemeen ingevolge het eerste lid van artikel 6:170 geldt. Een voorbeeld dat in verband met het tweede lid genoemd wordt, zijn fouten van huishoudelijk personeel. Het derde lid van artikel 6:170 BW geeft aan dat de werkgever geen regres kan nemen op de ondergeschikte tenzij de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de ondergeschikte.
B: Wetstechnische informatie
Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 170.
C: Kernproblematiek
C.1: Aansprakelijkheid van de werkgever voor diens werknemer
De kwalitatieve aansprakelijkheid van de werkgever voor een fout van een werknemer vindt zijn grondslag in (onder andere) het profijtbeginsel. Dit beginsel houdt in dat ‘degene die van diensten van anderen gebruik maakt en daarvan profijt trekt, ook de lasten, met inbegrip van schade die door de werkzaamheden aan derden wordt berokkend zal moeten dragen, in het bijzonder indien de werkzaamheden in afhankelijkheid van de opdrachtgever worden verricht’ (Oldenhuis (2014), nr. 78). De werkgever is in hoedanigheid aansprakelijk en een fout van de werkgever is dus niet vereist. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de termen werkgever en werknemer zoals deze hier gebruikt worden niet samenvallen met de in het eerste lid van artikel 7:610 BW gehanteerde terminologie (zie het commentaar onder C.1.1.1). Gelet op de woorden ‘degene in wiens dienst de ondergeschikte zijn taak vervult’ is niet de directe leidinggevende van de werknemer aansprakelijk, maar alleen degene in wiens dienst zowel de dader als zijn directe leidinggevende zijn (Parl. Gesch. Boek 6, p. 714).
C.1.1: Voorwaarden voor toepasselijkheid
Om de werkgever op basis van het eerste lid van dit artikel aansprakelijk te stellen moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn. In de eerste plaats moet er een rechtsbetrekking zijn op grond waarvan er sprake is van ondergeschiktheid van de persoon die de fout heeft begaan ten opzichte van de aangesprokene. In de tweede plaats dient de gedraging van de ondergeschikte te kwalificeren als een fout, dat wil zeggen een toerekenbare onrechtmatige daad. In de derde plaats dient er een voldoende verband te zijn tussen de fout van de ondergeschikte en de aan hem opgedragen taak. Op de belangrijkste voorwaarden in dit verband wordt hieronder verder ingegaan.
C.1.1.1: Ondergeschiktheid
Het eerste lid van artikel 6:170 BW maakt degene in wiens dienst de ondergeschikte staat aansprakelijk voor de fout van die ondergeschikte. Er dient dus sprake te zijn van een rechtsbetrekking op grond waarvan de aangesproken persoon zeggenschap heeft over de gedragingen van de ondergeschikte. In het geval van een arbeidsovereenkomst impliceert deze de vereiste zeggenschap maar er zijn ook andere gevallen denkbaar waarin er sprake is van ondergeschiktheid (Oldenhuis (2014), nr. 38 hanteert daarom de term ‘meester’). Nu de aansprakelijkheid op grond van ondergeschiktheid voortvloeiende uit een arbeidsovereenkomst dan wel een publiekrechtelijke aanstelling (bij ambtenaren) veruit de meest voorkomende is (Oldenhuis (2014), nr. 38 ), wordt in dit commentaar op artikel 6:170 BW gebruik gemaakt van de termen werkgever en werknemer (zie ook , Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV (2015), nrs. 183 e.v.). Het criterium voor aansprakelijkheid is echter dus niet of er een arbeidsovereenkomst gesloten is, maar of er een rechtsbetrekking is tussen de aansprakelijk gestelde en degene die de fout heeft begaan op grond waarvan de eerstgenoemde zeggenschap heeft over de gedraging waarin de fout was gelegen. Het enkele feit dat de werkgever formele zeggenschap had, is hiervoor al voldoende (Oldenhuis (2014), nr. 39). Voor het vereiste van zeggenschap geldt dat de werkgever het recht moet hebben om aanwijzingen of instructies te geven. Of hij dat in het specifieke geval heeft gedaan is niet van belang. Daarnaast geldt dat een zekere duur van de rechtsbetrekking niet is vereist.
C.1.1.2: Fout van de werknemer
Voor toepasselijkheid van het eerste lid van artikel 6:170 lid 2 BW is verder vereist dat de werknemer een fout, dat wil zeggen een toerekenbare onrechtmatige daad heeft begaan. De werknemer dient dus zelf op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk gesteld te kunnen worden. Indien de werknemer zich op een rechtvaardigingsgrond of een schulduitsluitingsgrond kan beroepen, kan toepassing van artikel 6:170 BW geen doorgang vinden. Niet is vereist dat duidelijk is welke ondergeschikte de fout heeft begaan. Voldoende is dat vastgesteld wordt dat de fout binnen ondernemingsverband is begaan (Parl. Gesch. Boek 6, p. 718). Dit betekent echter niet dat deze bepaling zich niet uitstrekt tot fouten buiten taakvervulling verricht (Oldenhuis (2014), nr. 51). Bij gevallen waarin een kwalitatieve verplichting op de werkgever rust (dus een verplichting die op de werkgever rust in diens specifieke hoedanigheid, bijvoorbeeld de verplichting om in overeenstemming met de voorwaarden van een bepaalde vergunning te handelen) maar deze door de werknemer wordt geschonden is het denkbaar dat artikel 6:170 BW geen toepassing vindt omdat de werknemer geen verwijt gemaakt kan worden op basis van artikel 6:162 BW. In een dergelijk geval kan eventueel de werkgever zelf, als functioneel dader, op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk worden gesteld (Oldenhuis (2014), nr. 44).
C.1.1.3: Verband tussen de opgedragen werkzaamheden en de fout
Er dient een functioneel verband te bestaan tussen de opgedragen werkzaamheden en de fout van de ondergeschikte. Dit functionele verband bestaat er uit dat door de opdracht tot het verrichten van de taak de kans op de fout is vergroot en dat de werkgever de juridische zeggenschap heeft over de gedraging waar de fout deel van uitmaakt. Het is niet vereist dat de werkgever de daad heeft verboden. In de literatuur zijn de volgende elementen aangewezen die relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of er een voldoende functioneel verband is (Schut (1963), p. 287): i) de aard van de daad, ii) de plaats van de daad, iii) het tijdstip van de daad en iv) het hulpmiddel waarmee de daad begaan is. Elk van deze elementen op zichzelf is onvoldoende om tot het aannemen of afwijzen van het vereiste verband te concluderen (Schut (1963), p. 290). Echter, wanneer de onrechtmatige daad is begaan ter plaatse waar de werknemer zijn werkzaamheden verricht, zal al snel het noodzakelijke verband tussen de werkzaamheden en de daad aanwezig zijn (Oldenhuis (2014), nr. 48).
In de rechtspraak wordt het vereiste verband tussen de opgedragen werkzaamheden en de fout ruim uitgelegd. Zo heeft de Hoge Raad op 12 april 2002 (HR 12 april 2002, NJ 2003, 138) bepaald dat het functionele verband aanwezig werd geacht in een zaak waar de ondergeschikte een fout begaat door, geheel eigenmachtig en tegen de instructies van de kapitein in, bij het aanmeren een tros los te gooien waarin uiteindelijk de kapitein met zijn benen verstrikt raakt, vervolgens ten val komt en een van zijn benen op meerdere plaatsen breekt.
Dat de elementen met betrekking tot het functionele verband zoals die door Schut ((1963), p. 287) zijn geformuleerd nog steeds actueel zijn blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2007 (HR 9 november 2007, RvdW 2007, 960,). In dit arrest overweegt de Hoge Raad omtrent het functionele verband dat: ‘ter beantwoording van de vraag of tussen de fout van de werknemer en de dienstbetrekking een zodanige functionele samenhang bestaat dat de werkgever voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk is, moeten alle terzake dienende omstandigheden van het geval in de beoordeling worden betrokken. In dat verband kunnen van belang zijn het tijdstip waarop en de plaats waar de desbetreffende gedraging is verricht, alsmede de aard van die gedraging en de eventueel door of ingevolge de dienstbetrekking voor het maken van de fout geschapen gelegenheid, dan wel aan de werknemer ter beschikking staande middelen. Maar ook andere omstandigheden kunnen in dit verband van belang zijn. Zo is weliswaar geen noodzakelijke voorwaarde voor aansprakelijkheid ingevolge de onderhavige wetsbepaling dat aan degene die namens de werkgever zeggenschap had over de desbetreffende gedragingen, een verwijt valt te maken van de fout van de ondergeschikte, maar indien de leidinggevende daarvan wél een verwijt valt te maken, is dat van belang bij de beoordeling van de onderhavige aansprakelijkheidsvraag. Als leidinggevende valt, al naar gelang de omstandigheden van het geval, in dit verband aan te merken degene die formeel of materieel bevoegd was namens de werkgever de vorenbedoelde zeggenschap uit te oefenen’.
Zie voor een uitgebreide invulling van de verschillende elementen aan de hand van literatuur en jurisprudentie de Losbladige Onrechtmatige daad, artikel 170, aantekeningen 40 t/m 47.
C.2: Aansprakelijkheid voor werknemer niet werkzaam in de uitoefening van een beroep of bedrijf
Het tweede lid van artikel 6:170 BW beperkt de aansprakelijkheid van de werkgever indien deze werkgever een natuurlijk persoon is en de werknemer niet werkzaam is voor het beroep of bedrijf van de werkgever. Dit artikel ziet dus op aansprakelijkheid in de particuliere sfeer voor bijvoorbeeld een huishoudhulp of een tuinman. De aansprakelijkheid is in dit geval beperkt tot fouten verricht binnen de taakvervulling en de fout moet begaan zijn tijdens vervulling van de opgedragen taak (Oldenhuis (2014), nr. 49). Het verschil met het eerste lid werd in de parlementaire stukken gemotiveerd met de argumenten dat i) bij beroeps- en bedrijfsmatig handelen de mogelijkheid bestaat dat te verwachten schade af te wentelen is op afnemers (Parl. Gesch. Boek 6, p. 714, 718 en 726) en ii) het argument dat de benadeelde een onderneming als een eenheid moet kunnen zien zonder bewijsproblemen hier niet geldt (Parl. Gesch. Boek 6, p. 718).
C.3: Eigen aansprakelijkheid van de werknemer
Hoewel het niet wenselijk werd geacht dat een werknemer volledig aansprakelijk wordt gehouden heeft, de Tweede Kamer bij de behandeling van dit artikel geoordeeld dat geen deugdelijke grond kon worden aangewezen om hier af te wijken van de hoofdregel dat de dader persoonlijk aansprakelijk is voor zijn onrechtmatige gedrag (Losbladige Onrechtmatige daad, artikel 170, aantekening 68 en Oldenhuis (2014), nr. 52 e.v.; zie anders: Klaassen (2000), p. 15-25). Enige bescherming van de werknemer wordt gevormd door diens regresmogelijkheid alsmede door het algemene matigingsrecht van artikel 6:109 BW.
De werknemer is dus zelf aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW. Als de aansprakelijkheid van de werkgever ten opzichte van de derde contractueel is beperkt kan de werknemer zich binnen de grenzen van artikel 6:257 BW tevens op een dergelijk exoneratiebeding beroepen. Daarnaast is het ook mogelijk dat op grond van artikel 6:168 BW de werkgever niet aansprakelijk gesteld kan worden omdat er sprake is van zwaarwegende maatschappelijke belangen waardoor de onrechtmatige gedraging moet worden geduld. In een dergelijk geval kan op basis van het tweede lid van artikel 6:168 BW de werknemer die de onrechtmatige gedraging (ter vervulling van diens taak) uitvoerde ook niet aansprakelijk worden gesteld via artikel 6:162 BW (Parl. Gesch. Boek 6, p. 671 en Parl. Gesch. Boek 5, p. 52).
C.4: Draagplicht/regresrecht
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat draagplicht onderscheiden moet worden van (hoofdelijke) aansprakelijkheid. Indien aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid ex artikel 6:170 BW is voldaan, kan zowel de werknemer als de werkgever aansprakelijk gesteld worden door de gelaedeerde. Het voorgaande ziet dus enkel op de verhouding tussen de gelaedeerde en de aangesprokene. Wie van de aangesprokenen de schade dient te dragen in hun onderlinge verhouding wordt geregeld door het derde lid van artikel 6:170 BW.
Het derde lid van artikel 6:170 BW bepaalt dat de werkgever in beginsel draagplichtig is, tenzij er sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werknemer of uit de omstandigheden van het geval en de aard van hun verhouding anders voortvloeit. Bij opzet of bewuste roekeloosheid moet de werknemer een ernstig verwijt gemaakt kunnen worden, in welk geval de draagplicht op de werknemer rust. Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 september 1996 (HR 20 september 1996, NJ 1997, 198) blijkt dat de Hoge Raad het begrip bewuste roekeloosheid subjectiveert door te stellen dat ‘van bewust roekeloos handelen door Pollemans eerst sprake zou zijn, indien deze zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, te weten het naast de aanwezige beveiliging lopen, van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust zou zijn geweest’. Het is dus vereist dat de werknemer zich bewust is van de roekeloosheid van zijn handelen. Deze uitleg is later door de Hoge Raad herhaald met betrekking tot artikel 7:661 BW (HR 14 oktober 2005, NJ 2005, 539). Het is echter wel zo dat het handelen van de werknemer zodanig kan zijn dat hieruit, mede gelet op de aard van diens werkzaamheden, een verplichting voor de werknemer voortvloeit om aan te tonen dat deze zich niet bewust was van de roekeloosheid van zijn handelen (zie HR 2 december 2005, RAR 2006, 16). Zie in dit kader tevens HR 30 maart 2007, NJ 2008, 64.
Als alleen de werkgever draagplichtig is en de werknemer de schade reeds heeft vergoed, dan kan hij deze van zijn werkgever terugvorderen op basis van deze bepaling. De artikelen 7:658 (tweede lid) BW en 7:661 (eerste lid) BW geven een min of meer vergelijkbare regresregeling.
De laatste zin van het derde lid van artikel 6:170 BW geeft een uitzondering voor de regel dat de draagplicht bij de werknemer ligt in het geval er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Deze zin beoogt te voorkomen dat de ondergeschikte die bewust roekeloos handelt in opdracht van zijn werkgever jegens zijn werkgever draagplichtig is. De draagplicht blijft in een dergelijk geval bij de werkgever rusten (MvT Inv., Parl. Gesch. Boek 6, p. 1370-1371). Het is mogelijk dat in de arbeidsovereenkomst van de regeling van het derde lid van artikel 6:170 BW wordt afgeweken. Artikel 7:661 BW bepaalt dat een dergelijke afwijking slechts mogelijk is voor zover deze schriftelijk is overeengekomen en de werknemer hiervoor verzekerd is.
D: Jurisprudentie uitgebreid
Hof Den Haag 5 augustus 2014, JA 2014, 104;artikel 6:170 BW roept een buitencontractuele aansprakelijkheid in het leven van een werkgever voor door een fout van zijn werknemer in de uitoefening van diens werkzaamheden aan een derde toegebrachte schade. Deze bepaling is niet van toepassing in de contractuele verhouding tussen een uitzendbureau/detacheringsbedrijf (de “formele werkgever”) en een inlenend bedrijf (de materiële werkgever).
HR 30 oktober 2009, NJ 2010, 52 (Blomaard/Gemeente Utrecht);bij de beantwoording van de vraag of de fout van een werknemer als ondergeschikte door de opdracht tot het verrichten van zijn taak is vergroot moet aan de hand van alle ter zake dienende omstandigheden worden onderzocht of tussen de fout van de betrokken werknemer en diens werk in dienstbetrekking een zodanig verband bestaat dat zijn werkgever voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk is. Als de werknemer in dienst is van een overheidsorgaan heeft deze als benadeelde het recht zijn vordering tegen dat overheidsorgaan wegens onrechtmatig handelen van haar ondergeschikte aan de burgerlijke rechter voor te leggen, nadat het overheidsorgaan de benadeelde te kennen had gegeven geen aansprakelijkheid te erkennen. Dat hij mogelijkerwijs als ambtenaar van het overheidsorgaan ook de bestuursrechtelijke weg had kunnen (ver)volgen staat daaraan niet in de weg, nu de bestuursrechter (nog) geen oordeel over de gevorderde schadevergoeding had gegeven.
HR 9 november 2007, «JAR» 2007/305, JOL 2007, 745, RAR 2008, 13, RvdW 2007, 960, VR 2008, 46, ECLI:NL:HR:2007:BA7557 (Groot Kievietsdal);zie derde alinea van paragraaf 1.1.3.
HR 9 juli 2004, NJ 2005, 391, m.nt. JBVM, AB 2005, 23, m.nt. Veen, JOL 2004, 410, RvdW 2004, 98, ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (Oosterparkrellen);indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak, staat zij onder gezag van de burgemeester en indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, staat zij, tenzij de wet anders bepaalt, onder gezag van de officier van justitie. Niet uitgesloten is dat ook degene die het gezag over de politie heeft, aansprakelijk kan worden gehouden voor fouten van de politie, waaronder mede begrepen het niet-optreden van de politie waar dit wel is vereist, en de daardoor ontstane schade.
HR 12 april 2002, NJ 2003, 138, m.nt. Heerma van Voss, «JAR» 2002/102, JOL 2002, 225, RvdW 2002, 70, SES 2002, 95, VR 2003, 179, m.nt. LB, ECLI:NL:HR:2002:AD9124 (Heijboer/De Branding BV);de werkgever kan ter afwering van zijn aansprakelijkheid voor schade die de werknemer heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, slechts dan een beroep op eigen schuld van de werknemer doen, wanneer aan deze opzet of bewuste roekeloosheid kan worden verweten.
HR 9 november 2001, NJ 2002, 79, m.nt. PAS, «JAR» 2001/256, JOL 2001, 652, RvdW 2001, 175, VR 2003, 110 , ECLI:NL:HR:2001:AD3985 (Van Doesburg/Tan);apothekersassistente is tijdens haar werkzaamheden in de apotheek tegen een bewust opengezette lade van een medicijnkast aangelopen. Zij is hierdoor zodanig ten val gekomen dat zij ernstig letsel heeft opgelopen. De Hoge Raad ging mee in de beoordeling van het Hof dat de werkgever aansprakelijk gesteld kon worden doordat de collega door het bewust vastzetten van een lade, welke zich op hoofdhoogte en op de drukst bewandelde route van de apotheek bevindt, een gevaarscheppende handeling heeft verricht.
HR 25 september 1992, NJ 1994, 767, AB 1993, 131, m.nt. Meulen, RvdW 1992, 212, ECLI:NL:HR:1992:ZC0694 (Staat/Gemeente Rotterdam);ten aanzien van fouten van politieagenten, welke zijn ingeschakeld bij de opsporing van strafbare feiten, ligt in beginsel de draagplicht bij de instantie in wiens dienst de betrokken agent werkzaam is.
HR 13 mei 1988, NJ 1989, 896, AB 1988, 468, m.nt. FHvdB, RvdW 1988, 96, ECLI:NL:HR:1988:AC3070 (Staat/A);een werkgever is slechts van zijn aansprakelijkheid voor een werknemer ontheven, indien hij in de gedragingen van de werknemer waar de fout in lag, ondanks het bestaan van het dienstverband, geen enkele zeggenschap uit hoofde van zijn rechtsbetrekking met deze ondergeschikte meer had. In het geval van een aansprakelijkheid van twee verschillende instanties waarbij het onduidelijk is hoe deze aansprakelijkheid is verdeeld, mag deze moeilijkheid volgens de Hoge Raad, gelet op de strekking van art. 6:170 lid 3 BW, niet ten nadele werken van de gelaedeerde.
E: Jurisprudentie nieuw
Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 170.
F: Literatuurverwijzing
- Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV, De verbintenis uit de wet , Deventer: Kluwer 2015.
- Hoekzema, J.W., Kwalitatieve aansprakelijkheid voor ondergeschikten en aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatige daad: een rechtsvergelijkende studie (diss. Groningen), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000.
- Klaassen, C.J.M., ‘Risico-aansprakelijkheid, bijna een kwart eeuw later’, VR 2015/142.
- Klaassen, C.J.M., ‘De hedendaagse werknemer en de aansprakelijkheid van de werkgever ex. art. 7:658 BW: een danspaar uit de maat’, Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht 1997, p. 105-110.
- Klaassen, C.J.M., Schadeveroorzakend handelen in functie, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000.
- Lindenbergh, S.D., ‘Olie op het vuur - functioneel verband bij art. 6:170 BW’, Ars Aequi 2008, p. 358-361.
- Oldenhuis, F.T., Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen, Monografieën Nieuw BW, B46, Deventer: Kluwer 2014.
- Oldenhuis, F.T., Losbladige Onrechtmatige daad, art. 170, Deventer: Kluwer 2010.
- Oldenhuis, F.T. en A. Kolder, ‘Kroniek kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen en zaken’, Aansprakelijkheid, Verzekering & Schade 2009, p. 26 e.v.
- Oldenhuis, F.T. en A. Kolder, ‘Kroniek kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen en zaken’, Aansprakelijkheid, Verzekering & Schade 2013, 3.
- Schut, G.H.A., Rechtelijke verantwoordelijkheid en wettelijke aansprakelijkheid (diss. Vrije Universiteit Amsterdam), Zwolle: Tjeenk Willink 1963.
- Tjon-En-Fa, E.M., ‘Het functioneel verband van art. 6:170 BW wordt losjes aangelegd’, Maandblad voor Vermogensrecht 2007/12, p. 257-261.
- Tjong Tjin Tai, T.F.E., ‘Functionele samenhang als vereiste voor aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden van ondergeschikten’ Bedrijfsjuridische Berichten 2008/29.
- Valk, S.N. de, Aansprakelijkheid van leidinggevenden naar privaatrechtelijke, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke maatstaven (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2009.
- Verheij, A.J., ‘Kroniek werkgeversaansprakelijkheid’, Aansprakelijkheid, Verzekering & Schade 2008, p. 153-162.