C.4.2: Causaal verband
Voor het slagen van een beroep op dwaling is vereist dat tussen de dwaling en het sluiten van de overeenkomst causaal verband bestaat. De aan te leggen toets is die van de condicio sine qua non: zou zonder de dwaling deze overeenkomst ook zijn gesloten?
Het causaal verband moet bestaan tussen enerzijds de dwaling en anderzijds het tot stand komen van de overeenkomst op de onderhavige voorwaarden. Niet is vereist dat de dwalende zonder de dwaling de overeenkomst in het geheel niet zou hebben gesloten. Een beroep op dwaling is ook reeds mogelijk indien het aannemelijk is, dat de dwalende bij een juiste voorstelling de overeenkomst alleen onder andere voorwaarden zou zijn aangegaan. Zie onder meer HR 25 april 1947, 270 (Hertrouwkansen), HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2250, NJ 1997, 222, , «JAR» 1997/54 (Geerlofs/Meinsma), HR 4 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3544, NJ 2003, 36 (Hoebrechts/Lourens).
Het bewijs van causaal verband zal vaak worden geleverd aan de hand van factoren, die ook in het kader van het hierna te bespreken kenbaarheidsvereiste een rol spelen.
Een belangrijk verschil is echter dat de causaliteitsvraag aan de rechter moet worden duidelijk gemaakt, terwijl het kenbaarheidsvereiste voor de wederpartij duidelijk moet zijn geweest.
C.4.3: Dwalingsgronden
C.4.3.1: Onjuiste inlichtingen (lid 1 sub a)
De onder invloed van dwaling gesloten overeenkomst is op grond van artikel 6:228 BW vernietigbaar, indien de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou zijn gesloten (lid 1 sub a). De wettelijke woorden “te wijten aan” geven in feite slechts aan, dat de dwaling door de verschafte inlichting moet zijn veroorzaakt: niet noodzakelijk is, dat er sprake is van verwijtbaar handelen. Het is aan de dwalende om aan te tonen, dat aan dit – feitelijk – vereiste is voldaan.
Aan het wettelijke criterium “een inlichting van de wederpartij” is in beginsel niet voldaan als de dwalende is afgegaan op door een derde verstrekte informatie, bijvoorbeeld een extern expertisebericht. Deze situatie valt dan eerder onder artikel 6:228 lid 1 sub c BW (wederzijdse dwaling) dan behorend tot die van artikel 6:228 lid 1 sub a BW.
Iedere onjuiste inlichting onder invloed waarvan de ander de overeenkomst heeft gesloten, valt onder het bereik van lid 1 sub a. Het feit dat een bepaalde inlichting reeds in een voorfase – en niet pas bij het aangaan van de overeenkomst – is verstrekt, behoeft niet het beroep op dwaling te beletten. Zie HR 16 juni 2000, NJ 2001, 559,ECLI:NL:HR:2000:AA6237, NJ 2001, 559 (L.E. Beheer/Stijnman).
Uit HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:WY3129, NJ 2013, 84 (Van Leeuwen/Lips) inzake een vaststellingsovereenkomst, kan afgeleid worden dat een beroep op dwaling op grond van een inlichting die niet rechtstreeks aan een dwalende partij is verstrekt, of niet specifiek is verstrekt in verband met de overeenkomst ten aanzien waarvan het beroep op dwaling is gedaan, gerechtvaardigd kan zijn.
Het wettelijk criterium “een inlichting van de wederpartij” wordt hierdoor mijns inziens opgerekt. Zie over dit arrest onder meer Ohmann (2013).
Uit HR 19 september 2003, ECLI:NL:PHR:2003:AI0829, NJ 2005, 234 (Marks/Albert Schweitzer) kan worden afgeleid dat het doen van een onjuiste mededeling op zichzelf al voldoende is om een beroep op dwaling te rechtvaardigen, nu de spreker aldus het risico in het leven roept dat de ander op het gemelde vertrouwt en onder invloed van dit vertrouwen de overeenkomsten sluit. Dit is in de lijn met het klassieke arrest HR 15 november 1957, ECLI:NL:HR:1957:AG2023, NJ 1958, 67 (Baris/Riezenkamp) waarin is bepaald dat men in de regel mag afgaan op de juistheid van door de wederpartij gedane mededelingen.
Lid 1 sub a besluit met de clausule “tenzij deze (de wederpartij) mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting worden gesloten.” In deze frase is een kenbaarheidscorrectie opgenomen.
De kenbaarheidscorrectie kan worden gezien als een uitvloeisel van de bij de totstandkoming van de rechtshandeling geldende vertrouwensleer (artikel 3:35 BW).
In het algemeen zal de dwalende mogen afgaan op de juistheid van de door de wederpartij verschafte inlichting en zal de eigen onderzoeksplicht van de dwalende niet zo ver gaan, dat hij zich van de juistheid moet vergewissen. Zie de standaardarresten HR 15 november 1957, ECLI:NL:HR:1957:AG2023, NJ 1958, 67 (Baris/Riezenkamp), HR 21 januari 1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4621, NJ 1966, 183 (Booy/Wisman). Voorts HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0829, NJ 2005, 234 (Marks/Albert Schweitzer Ziekenhuis).
C.4.3.2: Schending spreekplicht (lid 1 sub b)
Een onder invloed van dwaling gesloten overeenkomst is op grond van artikel 6:228 BW vernietigbaar, indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten (lid 1 sub b). Artikel 6:228 sub b BW ziet uitdrukkelijk op de wederpartij van de dwalende; een eventueel verzwijgen door een derde valt buiten de werking van de regeling.
Indien een spreekplicht optreedt, zal deze in het algemeen de onderzoeksplicht van de dwalende ecarteren. Zie HR 30 november 1973, ECLI:NL:HR:1973:AC5375, NJ 1974, 79 (Van der Beek/Van Dartel), HR 21 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0088, NJ 1991, 251 (Van Geest/Nederlof), HR 10 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2629, NJ 1998, 666 (Offringa/Vink), HR 16 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6237, NJ 2001, 559 (L.E. Beheer/Stijnman), HR 19 januari 2007,
ECLI:NL:HR:2007:AZ6541, NJ 2007, 63 (Kranendonk/De Vries).
Enkele indicatoren voor het aannemen van een spreekplicht zijn:
- Wetenschap van de juiste stand van zaken; vergelijk HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7321, NJ 2002, 106 (Van den Akker/Gemeente Helmond).
- Deskundigheid. De wederpartij zal, naarmate zij zelf deskundiger is, een ruimere spreekplicht hebben. Zie HR 1 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:AB7632, NJ 1991, 759 (Van Lanschot/Berthe Bink).
- Er sprake is van een vertrouwensrelatie tussen partijen. Zie HR 16 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6237, NJ 2001, 559 (L.E. Beheer/Stijnman), HR 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:543, NJ 2016 190, (Hardeveld/Aruba Bank).
- De relatie tussen partijen is meer van vertrouwelijke aard en/of hangt meer af van persoonlijke factoren, zoals bij maatschaps- en alimentatiecontracten.
- Het onderwerp van de overeenkomst is gecompliceerder of is aan gecompliceerde voorschriften onderworpen. Met betrekking tot meer gecompliceerde transacties kan het zo zijn, dat op sommige punten de wederpartij haar spreekplicht heeft geschonden, zodat een beroep op dwaling openstaat, terwijl op andere punten de dwaling voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Zie HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9177, NJ 2006, 650 (Wegerij/Quicker than Quick).
- De veiligheid van de dwalende staat op het spel. Zie HR 21 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0088, NJ 1991, 251 (Van Geest/Nederlof).
De vraag of een partij een op haar rustende spreekplicht heeft geschonden is in essentie een rechtsvraag. De beantwoording is echter sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit kader stelt de Hoge Raad strenge eisen aan de motivering van het oordeel van de feitenrechter. Zie HR 10 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2629, NJ 1998, 666 (Offringa/Vink), HR 16 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AA6237, NJ 2001, 559 (L.E. Beheer/Stijnman), HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6541, NJ 2007, 63 (Kranendonk/De Vries).
De terreinen waarop de mededelingsplicht speelt zijn divers. Te denken valt aan: koop van (verontreinigde) grond, woningen en gebouwen, beroep en bedrijf, kunst en antiek, auto’s, vaartuigen, machines, instrumenten, dieren, vergunningen, aandelen en effecten, onderwijsovereenkomst, borgtochtovereenkomst, vaststellingsovereenkomst, overeenkomsten met dienstverleners.
Vermeldenswaardig is dat de Hoge Raad in 2014 (HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:416, NJ 2014/265) een spraakmakende uitspraak heeft gedaan over vernietiging van een samenlevingsovereenkomst op grond van dwaling en schending van een mededelingsplicht (zie over dit arrest o.m. Nuytinck (2014) en De Hoog (2014)).
Voorts is interessant dat de Hoge Raad in 2015 een principiële uitspraak heeft gewezen over een dwaling van een huurder van een bedrijfspand in verband met een bestemmingsplan, mededelingsplicht van de verhuurder ingeval van onbekendheid met de juiste stand van zaken en de onderzoeksplicht van de huurder. Zie HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3424, RvdW 2016/3, «JOR» 2016/53 (InBev/Van der Valk). Over dit arrest S.L. Boersen, ‘Wat niet weet, wat wel deert. Over de mededelingsplicht ten aanzien van onbekende omstandigheden’, MvV 2016/4, J.J. Dammingh, ‘Wanneer rust op een verhuurder (of verkoper) een mededelingsplicht?’, ORP 2016(3) 11B, K J.O. Jansen, ‘Kennispresumptie in het verbintenissenrecht: tussen weten en behoren te weten’, NTBR 2016/31.
C.4.3.3: Wederzijdse dwaling (lid 1 sub c)
Een onder invloed van dwaling gesloten overeenkomst is vernietigbaar op grond van artikel 6:228 BW, indien zowel de dwalende als de wederpartij bij het aangaan van de overeenkomst van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken zijn uitgegaan, tenzij de wederpartij ook bij een juiste voorstelling van zaken, had behoren te begrijpen, dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden weerhouden (lid 1 sub c).
Deze categorie wordt de “wederzijdse dwaling” genoemd.
De wederzijdse dwaling verschilt hierin fundamenteel van de situaties van lid 1 sub a (onjuiste mededeling) en lid 1 sub b (schending spreekplicht), dat in de beide laatstgenoemde situaties de dwaling door het handelen of het nalaten van de wederpartij is opgewekt, terwijl dat bij wederzijdse dwaling niet het geval is. Het is waarschijnlijk, dat dit leidt tot een snellere toepassing van lid 2 (dat de dwaling voor rekening van de dwalende behoort te blijven).
Indien de wederpartij een onjuiste mededeling heeft gedaan of haar spreekplicht heeft verzaakt, is reeds een zeker voorschot op de risicoallocatie genomen; bij de wederzijdse dwaling ligt dit punt nog geheel open. Zie voor een geval van wederzijdse dwaling HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1338, NJ 1995, 614 (Schirmeister/De Heus) betreffende de koop van een oldtimer. De dwaling kwam in casu niet voor rekening van de dwalende gezien de onjuiste uitlatingen van verkoper en het aspect van de verkeersveiligheid, nu de koper de auto had gekocht om ermee aan het verkeer deel te nemen.
Lid 1 sub c eindigt met een kenbaarheidscorrectie; tenzij de wederpartij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
C.4.3.4: Kenbaarheidsvereiste
De wederpartij begreep of moest begrijpen dat het betreffende punt voor de ander van doorslaggevende betekenis was. Dit is het zogenaamde kenbaarheidsvereiste dat in elk van de in het eerste lid opgenomen dwalingsgronden ligt besloten.
In lid 1 sub a (onjuiste inlichting) is het kenbaarheidsvereiste geïncorporeerd in de zinsnede “tenzij deze (de wederpartij) mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten.”
Geeft de wederpartij de nodige juiste informatie om te voorkomen, dat de ander in dwaling zal verkeren, maar gaat laatstgenoemde desondanks tot het sluiten van de overeenkomst over, dan zal daaruit kunnen voortvloeien dat de wederpartij mag aannemen dat de bewuste omstandigheid voor deze handelende kennelijk niet van doorslaggevende betekenis is: aan het kenbaarheidsvereiste is dan niet voldaan. Zie HR 14 september 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4860, NJ 1985, 85 (Swinkels/gemeente Best).
Soms kan worden aangenomen, dat de wederpartij heeft verwacht en mogen verwachten, dat de ander niet zonder meer op de hem verschafte informatie zou afgaan, maar een eigen onderzoek zou instellen. Zie HR 11 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1956, NJ 1986, 570 (Kelly/Rietveld).
In lid 1 sub b (schending mededelingsplicht) ligt het kenbaarheidsvereiste besloten in de norm dat de overeenkomst vernietigbaar is, indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten. De wederpartij begreep of moest derhalve begrijpen dat de bij de ander levende voorstelling voor die ander doorslaggevend was om de overeenkomst te sluiten. Zie HR 6 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9284, NJ 1989, 281 (De Vor/Amrobank).
Lid 1 sub c (wederzijdse dwaling) besluit met een kenbaarheidsvereiste “tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoren te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.”
Het gaat erom of de wederpartij al dan niet begreep of moest begrijpen dat de kwestie waaromtrent werd gedwaald, voor die ander van doorslaggevend belang was om de overeenkomst aan te gaan. Zie HR 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9250, (Nuon/X), HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1126, NJ 2016/299.