Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 6 art. 237 (Letselschade) en (Vermogensrecht)
Commentaar is bijgewerkt tot 12-11-2016 door mr. T.G.G. Raijmakers
Artikel 237 Tekst van de hele regeling
Bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een wederpartij, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn een in de algemene voorwaarden voorkomend beding
dat de gebruiker een, gelet op de omstandigheden van het geval, ongebruikelijk lange of onvoldoende bepaalde termijn geeft om op een aanbod of een andere verklaring van de wederpartij te reageren;
dat de inhoud van de verplichtingen van de gebruiker wezenlijk beperkt ten opzichte van hetgeen de wederpartij, mede gelet op de wettelijke regels die op de overeenkomst betrekking hebben, zonder dat beding redelijkerwijs mocht verwachten;
dat de gebruiker de bevoegdheid verleent een prestatie te verschaffen die wezenlijk van de toegezegde prestatie afwijkt, tenzij de wederpartij bevoegd is in dat geval de overeenkomst te ontbinden;
dat de gebruiker van zijn gebondenheid aan de overeenkomst bevrijdt of hem de bevoegdheid daartoe geeft anders dan op in de overeenkomst vermelde gronden welke van dien aard zijn dat deze gebondenheid niet meer van hem kan worden gevergd;
dat de gebruiker een ongebruikelijk lange of onvoldoende bepaalde termijn voor de nakoming geeft;
dat de gebruiker of een derde geheel of ten dele bevrijdt van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding;
dat een de wederpartij volgens de wet toekomende bevoegdheid tot verrekening uitsluit of beperkt of de gebruiker een verdergaande bevoegdheid tot verrekening verleent dan hem volgens de wet toekomt;
dat als sanctie op bepaalde gedragingen van de wederpartij, nalaten daaronder begrepen, verval stelt van haar toekomende rechten of van de bevoegdheid bepaalde verweren te voeren, behoudens voor zover deze gedragingen het verval van die rechten of verweren rechtvaardigen;
dat voor het geval de overeenkomst wordt beëindigd anders dan op grond van het feit dat de wederpartij in de nakoming van haar verbintenis is tekort geschoten, de wederpartij verplicht een geldsom te betalen, behoudens voor zover het betreft een redelijke vergoeding voor door de gebruiker geleden verlies of gederfde winst;
dat de wederpartij verplicht tot het sluiten van een overeenkomst met de gebruiker of met een derde, tenzij dit, mede gelet op het verband van die overeenkomst met de in dit artikel bedoelde overeenkomst, redelijkerwijze van de wederpartij kan worden gevergd;
dat voor een overeenkomst als bedoeld in artikel 236 onder j of p respectievelijk q een duur bepaalt van meer dan een jaar, tenzij de wederpartij na een jaar de bevoegdheid heeft de overeenkomst te allen tijde op te zeggen met een opzegtermijn van ten hoogste een maand;
dat de wederpartij aan een opzegtermijn bindt die langer is dan de termijn waarop de gebruiker de overeenkomst kan opzeggen;
dat voor de geldigheid van een door de wederpartij te verrichten verklaring een strengere vorm dan het vereiste van een onderhandse akte stelt;
dat bepaalt dat een door de wederpartij verleende volmacht onherroepelijk is of niet eindigt door haar dood of ondercuratelestelling, tenzij de volmacht strekt tot levering van een registergoed;
dat de wederpartij bij overeenkomsten, niet zijnde verlengde, vernieuwde of voortgezette overeenkomsten als bedoeld in artikel 236, onder j of p respectievelijk q, aan een opzegtermijn bindt die langer is dan een maand.
A: Inleiding
Het artikel bevat een limitatieve opsomming van bedingen, de zogenoemde ‘grijze lijst’, die, wanneer zij deel uitmaken van algemene voorwaarden in een overeenkomst met een consument, worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Het gevolg van die kwalificatie is dat deze bedingen vernietigbaar zijn op grond van artikel 6:233 sub a BW. Deze wettelijke regeling moet in samenhang worden gezien met artikel 6:233 sub a BW. Het betreft een weerlegbaar vermoeden, zodat de gebruiker van deze algemene voorwaarden wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
B: Wetstechnische informatie
Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 237.
C: Kernproblematiek
C.1: Overeenkomsten met consumenten
C.1.1: Het begrip consument
Met een consument wordt bedoeld een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het is aannemelijk dat de uitdrukking beroep of bedrijf ruim moet worden opgevat (Hartkamp (2005), nr. 367). Dit betekent dat de natuurlijke persoon niet wordt beschermd zodra hij handelt in, ten behoeve of mede ten behoeve van een vrij beroep of bedrijf. Het Hof van Justitie heeft beslist dat een persoon die een overeenkomst inzake een goed dat deels wel en deels niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd, zich niet kan beroepen op de bijzondere bevoegdheidsregels over door consumenten gesloten overeenkomsten in het EEG-executieverdrag. Dat is anders als het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat in de globale context van de verrichting onbetekenend is. Dat het niet beroepsmatige aspect zwaarder weegt, acht het Hof van Justitie niet relevant (HvJ EG 20 januari 2005, C-464/01, NJ 2006, 278, m.nt. Vlas).
De wederpartij dient te stellen en zonodig te bewijzen dat hij als consumen contracteerde. Artikel 6:237 BW sluit voor wat betreft het onderscheid tussen consumenten en niet-consumenten aan bij vaste rechtspraak op dit terrein (HR 1 juli 1977, NJ 1978, 125, m.nt. GJS, ECLI:NL:HR:1977:AB7021; HR 20 maart 1981, NJ 1981, 640, m.nt. CJHB, ECLI:NL:HR:1981:AG4169). Voor wat betreft dit onderscheid voorzag de wetgever voor de gebruiker weinig problemen: indien de gebruiker in onzekerheid leeft over de vraag in welke hoedanigheid de wederpartij contracteert, kan hij zich eenvoudig vergewissen van de identiteit van de (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1655).
C.1.2: Reflexwerking
Voor die gevallen waarbij sprake is van een wederpartij niet-consument (aldus een rechtspersoon of een beroeps- of bedrijfsmatig handelende natuurlijke persoon) terwijl die wederpartij wel een met consumenten vergelijkbare positie inneemt, kan de omstandigheid dat een beding voorkomt in de limitatieve opsomming van artikel 6:237 BW van invloed zijn bij de toetsing aan de open norm van artikel 6:233 sub a BW. Dit wordt de zogenoemde ‘reflexwerking van de grijze lijst’ genoemd.
De reden waarom de grijze lijst niet zonder meer geldt voor niet-consumenten is gelegen in het feit dat in dergelijke rechtsverhoudingen de ongelijkheid tussen de contractspartijencontractsvrijheid in het algemeen onvoldoende sterk uiteenloopt om een dergelijke inbreuk op de contractsvrijheid te kunnen rechtvaardigen (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1654, 1655 en 1657). Door de werking van de open norm van artikel 6:233 sub a BW hebben de bepalingen in artikel 6:237 BWwel een zekere normerende werking voor niet-consumenten (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1651). In verband daarmee dient acht te worden geslagen op de aard van de overeenkomst, de onderlinge verhouding tussen partijen en de andere omstandigheden van het geval. Aldus kan een kleine vereniging of stichting die zich materieel niet van een consument (natuurlijk persoon) onderscheidt, een beroep doen op de reflexwerking van de bepalingen in artikelen 6:236 en 237 BW via de open norm van artikel 6:233 sub a BW. Uiteindelijk is het vanuit het oogpunt van eenvormigheid in de privaatrechtelijke wetgeving ‘minder aantrekkelijk’ geacht om ook kleine rechtspersonen op te nemen in de bescherming van de grijze lijst (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1662).
C.1.3: Derdenbeding ten behoeve van derde-consument
Indien een beroeps- of bedrijfsmatig handelende wederpartij overeenkomsten aangaat ten behoeve van een derde-consument, dan kan de derde-consument de bescherming van het artikel inroepen in het geval dat de gebruiker van de algemene voorwaarden wetenschap had (behoren te hebben) van de hoedanigheid van de derde. Dit volgt uit artikel 6:213 lid 2 BW (Parl. Gesch. InvW 6, Nota II, p. 1663; Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1651). Voor een voorbeeld van een dergelijke situatie kan worden gedacht aan een werkgever die ten behoeve van zijn personeelsleden een bepaalde overeenkomst sluit. Hoewel de derde-consument in dat geval geen wederpartij is, kan hij zich wel op de bescherming van de grijze lijst beroepen.
C.2: Stelplicht en bewijslast
De bewijslast dat het beding in kwestie op de lijst voorkomt en dat aan de overige vereisten van dit artikel is voldaan, te weten dat sprake is van algemene voorwaarden en de wederpartij in deze handelt als een consument, rust op de wederpartij (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1651).
Indien aan deze vereisten is voldaan, treedt een rechtsvermoeden in werking. Het gaat om een weerlegbaar vermoeden. Het staat de gebruiker van het desbetreffende beding aldus vrij dit rechtsvermoeden te ontzenuwen door tegenbewijs te leveren. De gebruiker zal dan moeten aantonen dat op basis van de gegeven feiten en omstandigheden het beding in het specifieke geval jegens de wederpartij niet onredelijk bezwarend is.
In de parlementaire geschiedenis wordt erop gewezen dat aan artikel 6:237 BW geen a-contrario argumenten kunnen worden ontleend. Het enkele feit dat een beding niet op de zwarte en/of grijze lijst voorkomt, betekent aldus niet dat het beding om die enkele reden niet onredelijk bezwarend is (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1652). Dit moet dan echter via de reguliere toetsing aan artikel 6:233 sub a BW uitgekristalliseerd worden; in dat verband staat het de rechter overigens vrij om de gebruiker volgens de algemene regels van bewijstlastverdeling met de bewijslast op te zadelen.
C.3: Inhoud van de lijst
C.3.1: Bedingen die de verplichtingen van gebruiker of rechten wederpartij beperken
C.3.1.1: Termijn om te reageren (sub a)
In beginsel vervalt een mondeling aanbod wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard. Daarnaast vervalt een schriftelijk aanbod indien het niet binnen een redelijke tijd is aanvaard. Partijen kunnen van die hoofdregels afwijken. In dat licht dient deze bepaling te worden gelezen. Het bedingt beoogt te voorkomen dat de gebruiker een onredelijke termijn hanteert alvorens een aanbod te aanvaarden of te verwerpen, terwijl de wederpartij gedurende die tijd in onzekerheid verkeert en bovendien niet altijd de vrijheid heeft om in die periode een overeenkomst met een andere partij aan te gaan. Onder aanbod wordt mede verstaan een later aanbod tot wijziging of opheffing daarvan. Ook vallen andere verklaringen daaronder, bijvoorbeeld de termijn waarbinnen de gebruiker dient te reageren op een ingediende klacht. In beginsel rust op de wederpartij de bewijslast dat de termijn ongebruikelijk lang of onvoldoende bepaald is. De rechter heeft echter de bevoegdheid om gezien de omstandigheden van het desbetreffende specifieke geval de bewijslast om te keren en op de gebruiker te leggen (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1726).
C.3.1.2: De verbintenis tot nakoming (sub b-e)
Algemeen
De bepalingen onder sub b-e hebben betrekking op de inhoud en omvang van de verplichtingen van de gebruiker. Het verschil tussen sub b en c is dat b van toepassing is op bedingen die de inhoud en omvang van de verplichtingen van de gebruiker van de aanvang af bepalen, terwijl sub c betrekking heeft op bedingen die een latere wijziging van die verplichtingen met zich meebrengt. Bovendien is sub b opgenomen om een zekere uitholling van de bepalingen als bedoeld onder sub f tegen te gaan. Een gebruiker zou bijvoorbeeld kunnen opnemen dat een gebrekkige nakoming geen tekortkoming oplevert. Op deze manier zou het recht op schadevergoeding en/of ontbinding voor de wederpartij worden ontnomen. Sub e ziet op het recht van de wederpartij om nakoming daarvan te verlangen.
Sub b
Op grond van sub b worden bedingen die de inhoud van de verplichtingen van de gebruiker wezenlijk beperken ten opzichte van de situatie van wat de gebruiker mocht verwachten als dit beding niet was opgenomen, vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Kortgezegd komt het erop neer dat het beding poogt te voorkomen dat de rechten van de consument op schadevergoeding en ontbinding illusoir worden gemaakt door de omvang van de verplichtingen van de gebruiker zodanig te beperken dat een gebrekkige nakoming door de gebruiker geen tekortkoming oplevert, en zo de werking van sub f en artikel 6:236 sub b BW wordt omzeild (MvA II, Parl. Gesch. InvW 6, p. 1728). Wanneer het rechtsvermoeden is ingetreden, kan de gebruiker dit vermoeden weerleggen door aan te tonen dat een vermindering van zijn verplichting wordt gecompenseerd door een ander voor de wederpartij gunstig aspect van de geldende rechtsverhouding (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1727).
Sub c
Deze bepaling is opgenomen ter voorkoming van de situatie dat de gebruiker eenzijdig kan afwijken van het leveren van de overeengekomen prestatie en de wederpartij aldus genoegen moet nemen met een mindere of zelfs andere prestatie. De bepaling vertoont enige gelijkenis met sub b: in beide gevallen gaat het namelijk om een beding dat de bevoegdheid verschaft aan de gebruiker om iets anders te presteren. Bij sub b gaat het om bedingen die die bevoegdheid van meet af aan geven, terwijl het bij sub c gaat om latere wijzigingen. Een voorbeeld van een beding van de laatste categorie dat in de wetsgeschiedenis wordt genoemd, is de verkoop van een nieuwe auto uit een reclamefolde, waarbij de gebruiker zich het recht voorbehoudt een auto te leveren die van die beschrijving afwijkt. Andere voorbeelden zijn het afwijking van een reisdoel bij reisovereenkomsten of een beduidende wijziging van de dekking in geval van een verzekeringsovereenkomst (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1729).
Gevolg van een verregaande wijzigingsbevoegdheid zou zijn dat de gebruiker de overeenkomst niet kan ontbinden en ook geen deugdelijke nakoming kan vorderen, nu de gebruiker een eventuele tekortkoming in de nakoming (en een gerechtvaardigde ontbinding als gevolg daarvan) kan ‘helen’ door eenzijdig de inhoud van zijn eigen verschuldigde prestaties te wijzigen. Dit wordt niet als wenselijk ervaren, zodat een dergelijk beding vermoed wordt onredelijk bezwarend te zijn.
Wanneer het gaat om ondergeschikte prestaties, kunnen die wel eenzijdig gewijzigd worden zonder dat het rechtsvermoeden in werking treedt. Het dient aldus te gaan om een zodanige prestatie, dat, als die wordt gewijzigd, daarmee de overeenkomst in zijn geheel of op een belangrijk onderdeel wordt aangetast.
Een beding dat het mogelijk maakt om een wezenlijk andere prestatie te verschaffen, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn, tenzij de wederpartij de bevoegdheid heeft om, in het geval dat het beding wordt ingeroepen, de overeenkomst te ontbinden. Echter kan, ook wanneer die ontbindingsmogelijkheid wel in het beding is opgenomen, het beding onder omstandigheden alsnog onredelijk bezwarend zijn. Dit is het geval wanneer de overeengekomen prestatie voor de wederpartij een groot belang vertegenwoordigde en dat gegeven voor de gebruiker kenbaar was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1730). Daarnaast kan het zo zijn dat de gebruiker in zijn algemeneenheid een rechtens te respecteren belang heeft bij het uitsluiten van een ontbindingsbevoegdheid zodat in een dergelijk geval geen sprake is van een onredelijk bezwarend beding. Wanneer dit het geval is, kan de gebruiker het ingetreden rechtsvermoeden trachten te ontzenuwen door te bewijzen dat een behoorlijke bedrijfsvoering of de belangen van derden eisen dat de gebruiker op de normale afwikkeling van zijn overeenkomsten mag rekenen, terwijl hij zich in zijn rechtsverhoudingen tot voorschakels niet afdoende kan beveiligen tegen de kans dat hij de toegezegde prestaties slechts in gewijzigde vorm kan verschaffen (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1730).
Sub d
Deze bepaling tracht de consument bescherming te bieden tegen bedingen die de consument zijn recht op de prestatie geheel ontnemen. De bepaling poogt enerzijds te voorkomen dat voor de gebruiker een verruimd overmachtsbegrip geldt, wat maakt dat de gebruiker zich eerder op overmacht zou kunnen beroepen (vgl. artikel 6:75 BW), terwijl de bepaling anderzijds ten doel heeft om omstandigheden die geen tekortkoming opleveren in de zin van artikel 6:265 BW opleveren, wel als zodanig aan te merken waarmee een verruimde ontbindingsbevoegdheid aan de zijde van de gebruiker zou ontstaan (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1731).
Sub e
Sub e tracht de consument te beschermen tegen een beding op grond waarvan de gebruiker een ongewoon lange (of onduidelijke) termijn voor de nakoming wordt verschaft. Een dergelijk termijn vormt voor de consument een beletsel om de overeenkomst al dan niet na ingebrekestelling te ontbinden en wordt daarom als onwenselijk gezien.
C.3.1.3: Exoneratiebeding (sub f)
Ieder beding dat ten nadele van de consument dat afwijkt van de wettelijke bepalingen over de verplichting tot schadevergoeding, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Uiteindelijk heeft de wetgever afgezien van het opnemen van een bepaling over exoneratieclausules in de zwarte lijst van artikel 6:236 BW. In plaats daarvan is gekozen voor een ruime formulering in de grijze lijst onder sub f. De gebruiker dient aan te tonen dat het beding in de gegeven omstandigheden niet onredelijk bezwarend is. Daarbij is mede van belang de oorzaak van de schade en de schadesoort. Zo zullen voor de rechtsgeldigheid van een beding aangaande de uitsluiting van eigen schuld strengere motiveringseisen worden gesteld dan wanneer het gaat om een beding dat ziet op de uitsluiting van schuld voor fouten van (moeilijker te controleren) hulppersonen. Ook zullen zwaardere eisen worden gesteld ter zake een beding dat de verplichting tot het betalen van letselschade aangaat, dan wanneer het beding handelt over zaakschade (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1735). Van belang is dat het mogelijk is om een beding gedeeltelijk te vernietigen indien ook geoorloofde uitsluitingen zijn opgenomen.
C.3.1.4: Bevoegdheid tot verrekening (sub g)
Een verdergaande uitbreiding van de bevoegdheid tot verrekening voor de gebruiker wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Dergelijke bedingen benadelen de wederpartij, omdat haar een eenvoudig middel om haar vordering te innen wordt ontnomen, waaronder ook de mogelijkheid tot verrekening in faillissement. Een absoluut verbod ging de wetgever evenwel te ver, omdat er gerechtvaardigde belangen aanwezig kunnen zijn bij de gebruiker om verrekening sterker te beperken.
De wetgever acht denkbaar dat de gebruiker slaagt in het door hem te leveren tegenbewijs dat het beding niet onredelijk bezwarend is, indien het gaat om de verrekening van een zeer ingewikkelde vordering met een evenzo ingewikkelde schuld, waarvoor een complexe administraie benodigd is. De wetsgeschiedenis noemt als voorbeeld de levensverzekeraar die een vordering uit de beleningsovereenkomst met de verzekeringnemer wil kunnen verrekenen met zijn schuld aan de derde-begunstigde. Gezien de complexiteit van de materie zou een onbeperkte verrekeningsbevoegdheid van de consument te ver voeren, en is een inperking daarvan gerechtvaardigd (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1737).
C.3.1.5: Vervalbeding (sub h)
Deze bepaling heeft betrekking op bedingen die afwijken van een wettelijke vervaltermijn. Het onderscheid met artikel 6:236 sub g BW is dat die laatste bepaling handelt over bedingen die een bestaande wettelijke verjarings- of vervaltermijn verkorten, terwijl onderhavige bepaling ziet op alle andere contractuele vervalbedingen. Voorbeelden daarvan zijn bedingen met daarin een onredelijk korte termijn voor het aanmelden van klachten over de levering van goederen of diensten, het aanmelden van een schadegeval of het instellen van een rechtsvordering na afwijzing van de daarop gebaseerde claim (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1738). De gebruiker kan aan vernietiging ontkomen door aannemelijk te maken dat het handelen (of nalaten) van de consument in kwestie, het verval van diens rechten rechtvaardigt. Daarbij spelen overwegingen van redelijkheid en billijkheid, een voorname rol (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1738).
C.3.2: Bedingen die rechten van gebruiker dan wel de verplichtingen van de wederpartij uitbreiden (sub i-j)
C.3.2.1: Betaling van een geldsom bij beëindiging (sub i)
Een beding dat handelt over betaling van een geldsom in het geval dat een consument tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen, valt onder de reikwijdte van artikel 6:91 e.v. BW. Sub i heeft betrekking op boetebedingen in het geval dat de overeenkomst beëindigd wordt, bijvoorbeeld tengevolge van het intreden van een ontbindende voorwaarde, door opzegging, ontbinding of wegens onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258 BW). Dergelijke bedingen worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn, tenzij zij slechts verplichten tot het betalen van een redelijke vergoeding van door de gebruiker geleden nadeel (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1740). De gebruiker dient aan te tonen dat sprake is van gerechtvaardigde belangen die het betalen van een vergoeding rechtvaardigen. Het blijft uiteindelijk de rechter die dient te beoordelen of een boete in het specifieke geval als redelijk dient te worden aangemerkt. Een voorbeeld van een zuiver boetebeding dat – mits niet te hoog – niet onredelijk is, is de boete die wordt gesteld op niet-tijdige levering van een registergoed (Parl. Gesch. InvW 6, p. 1742).
C.3.2.2: Verplichting tot het sluiten van een overeenkomst (sub j)
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat de wederpartij verdergaande verplichtingen jegens de gebruiker aangaat, dan de wederpartij voor ogen stond bij het aangaan van de overeenkomst. Een beding als bedoeld in sub j beperkt de contracteervrijheid van de wederpartij en wordt zodoende vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Als voorbeeld wordt genoemd de situatie dat bij verkoop van een zaak de wederpartij wordt verplicht de zaak bij de verkoper of een derde in onderhoud te houden, of een beding dat verplicht een gehuurde zaak te verzekeren en aan een beding dat verplicht om borg te staan (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1744). De gebruiker zou kunnen aantonen dat in het gegeven geval, gezien de inhoud en gelet op het verband met de overeenkomst, het beding gerechtvaardigd is. Een gerechtvaardigd beding is bijvoorbeeld het bij hypothecaire geldleningen veelal gehanteerde beding dat de geldnemer verplicht tot het sluiten van een brand- of levensverzekering (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1744).
C.3.3: Restcategorie (sub k-o)
C.3.3.1: Duur van de overeenkomst (sub k)
Deze bepaling heeft, evenals artikel 6:236 sub j BW, als doel te voorkomen dat consumenten onredelijk lang aan een overeenkomst kunnen worden gehouden. De overeenkomsten zoals bedoeld in artikel 6:236 sub j BW en de overeenkomstig zoals bedoeld uit onderhavige bepaling kunnen een langere duur dan één jaar hebben, mits de wederpartij de bevoegdheid heeft de overeenkomst te allen tijde op te zeggen met een opzegtermijn van ten hoogste een maand. Indien een beding in aanmerking komt voor vernietiging omdat het niet aan sub k voldoet, dan geldt dat sprake is van een overeenkomst voor onbepaalde tijd, en kan zij, gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid, doorgaans met inachtneming van een redelijke opzegtermijn, worden opgezegd (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1745).
C.3.3.2: Wederzijds gelijke opzegtermijn (sub l)
De wederpartij kan niet aan een langere opzegtermijn worden gebonden dan de termijn die geldt voor opzegging van de overeenkomst door de gebruiker. Aan beide zijden dient aldus dezelfde opzegtermijn te gelden.
C.3.3.3: Vormvereisten (sub m)
Deze bepaling vormt een aanvulling op het in artikel 6:236 sub l BW bepaalde. Een door de consument ondertekend (maar voor het overige overigens vormloos) geschrift (onderhandse akte) is volgens de redactie van sub m voldoende; een beding dat een andere vorm voorschrijft, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn. De gebruiker dient aan te tonen dat in het specifieke geval, bijvoorbeeld een notariële akte of een andere soort geschrift gerechtvaardigd is.
C.3.3.4: Onherroepelijke volmacht (sub n)
Het verlenen van een onherroepelijke volmacht heeft verstrekkende gevolgen voor de beschikkingsbevoegdheid van de wederpartij die de volmacht heeft verleend. De wederpartij kan niet altijd de reikwijdte van deze volmacht overzien, terwijl de volmacht vaak alleen het belang van de gevolmachtigde dient (Parl. Gesch. InvW 6, MvT, p. 1747). Een uitzondering is gemaakt voor overeenkomsten die (de levering) van registergoederen betreffen, bijvoorbeeld het vestigen van een hypotheek.
C.3.3.5: Opzegtermijn maximaal één maand (sub o)
Bij de eerste termijn van een overeenkomst dient de opzegtermijn beperkt te zijn tot maximaal één maand, zulks op straffe van het rechtsvermoeden onredelijk bezwarend te zijn.
D: Jurisprudentie uitgebreid
HR 18 juni 2004, NJ 2004, 585, «JOR» 2004, 291, ECLI:NL:HR:2009:AO6913;bij de beoordeling of een exoneratiebeding buiten toepassing dient te blijven vanwege het feit dat die toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, hetgeen in het algemeen het geval zou zijn als er schade is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van de schuldenaar of van met de leiding van zijn bedrijf belaste personen (HR 12 december 1997, NJ 1998, 208, «JAR» 1998, 37, «JOR» 1998, 39 , m.nt. Kortmann, ECLI:NL:HR:1997:ZC2524), dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden waarop door de partij die het beding buiten toepassing gelaten wil zien, zich heeft beroepen. In het bijzonder zal in het geval als de onderhavige in aanmerking moeten worden genomen hoe laakbaar het verzuim dat tot aansprakelijkheid zou moeten leiden is geweest, wat de gevolgen van dit verzuim en in hoeverre de daardoor ontstane schade eventueel door verzekering is gedekt (r.o. 3.6). Het gerechtshof had volgens de Hoge Raad een aantal van deze relevante omstandigheden niet in zijn motivering betrokken, hetgeen tot vernietiging leidt.
HR 15 december 1995, NJ 1996, 319, RvdW 1996, 8, ECLI:NL:HR:1995:ZC1922;de Hoge Raad oordeelde dat het hof niet enkel een aantal omstandigheden had mogen meewegen bij het oordeel dat het beding niet onredelijk bezwarend was. Het hof had in het licht van de door de wederpartij aangevoerde verweren, behoren te onderzoeken of het onderhavige beding jegens deze onredelijk bezwarend moet worden geacht en alle door deze daarbij inbegrepen, in beginsel relevante omstandigheden in aanmerking moeten nemen. De Hoge Raad oordeelde dat evenmin de enkele aanwezigheid van die omstandigheden die het hof had meegenomen, de conclusie dragen dat van een onredelijk bezwarend beding geen sprake was. De Hoge Raad vernietigt het arrest.
Hof Arnhem 27 november 2007, NJF 2008, 25, ECLI:NL:GHARN:2007:BB8630;de wederpartij stelt dat er sprake is van een onredelijk bezwarend beding in de zin van artikelen 6:236 en 6:237 BW. Het hof stelt dat het enkele feit dat een modelcontract gunstigere bepalingen zou hebben dan de onderhavige koopovereenkomst c.q. de algemene voorwaarden, nog niet tot de conclusie kan leiden dat er daarom sprake is van een onredelijk bezwarend beding. De wederpartij heeft hiervoor te weinig concrete feiten en omstandigheden gesteld die tot deze conclusie zouden kunnen leiden. De wederpartij heeft aldus niet voldaan aan zijn stelplicht ter zake, zodat dit verweer niet opgaat.
Hof ’s-Hertogenbosch 17 oktober 2005, NJF 2006, 79, ECLI:NL:GHSHE:2005:AU6623;het gerechtshof overwoog dat de onderhavige incassomachtiging kenmerken vertoont van een onherroepelijke volmacht in de zin van artikel 3:74 lid 1 BW. Immers, hoewel afgifte van een doorlopende incassomachtiging te allen tijde kan worden herroepen (over de bankvoorwaarden zie HR 3 december 2004, NJ 2005, 200, m.nt. PvS, 2005, 51 , m.nt. Faber, ECLI:NL:HR:2004:AR1943) leidt opzegging van een verstrekte volmacht immers tot een situatie in strijd met het gevraagde besluit (r.o. 4.3.3.). Zodanige onherroepelijke volmacht is geldig voor zover zij strekt tot het verrichten van rechtshandelingen in het belang van de gevolmachtigde. Daarvan is hier geen sprake, nu de verlangde automatische incasso beoogt de door de kantonrechter genoemde belangen van de Vereniging van Eigenaars te dienen. Een wettelijke belemmering zoals artikel 6:237 aanhef en onder sub n BW geldt in dit geval.
Hof ’s-Gravenhage 31 maart 2005, PRG 2005, 109, ECLI:NL:GHSGR:2005:AT9877;de verkoper maakt, na ontbinding door de koper, aanspraak op annuleringskosten op basis van de van toepassing zijnde algemene voorwaarden van 30% van de koopsom. Het gerechtshof oordeelt dat, nu het gaat om nog te maken meubels en niet om reeds gefabriceerde meubels, de eventuele schade van de verkoper zich slechts beperkt tot 10% van de koopsom ter zake van gemiste winst. Vernietiging van het beding volgt.
Ktr. Alkmaar 19 oktober 2005, PRG 2006, 40, ECLI:NL:RBALK:2005:AV1131;kopers hadden binnen drie dagen na het sluiten van de koopovereenkomst de overeenkomst geannuleerd, waarop de verkoper op grond van haar algemene voorwaarden betaling van een annuleringsvergoeding van 30% van het factuurbedrag vorderde. De kantonrechter overwoog dat, gezien het geringe werk dat binnen deze periode had kunnen worden verricht, de annuleringsvergoeding niet als een redelijke vergoeding in de zin van artikel 6:237 onder I BW kan worden aangemerkt.
Ktr. Alkmaar 20 juli 2005, PRG 2005, 174, ECLI:NL:RBALK:2005:AU0617;in deze zaak overwoog de kantonrechter, bij het verweer dat een opzegtermijn van negen maanden te lang is, dat ex artikel 6:237 sub L BW een opzegtermijn die langer duurt dan drie maanden vermoed wordt onredelijk bezwarend te zijn. Op grond van de wetsgeschiedenis is volgens de kantonrechter voor conversie in deze zaak geen plaats.
E: Jurisprudentie nieuw
Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 237.
F: Literatuurverwijzing
- Hartkamp, A.S. en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2014.
- Reehuis, W.A.M. en E.E. Slob, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Invoering Boeken 3, 5 en 6: Boek 6, Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 1990.
- Spanjaard, J.H.M., ‘Consumentenbescherming en uitleg’, Contracteren 1, 2011.
- Zeben, C.J. van, J.W. du Pon en M.M. Olthof, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Boek 6. Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 1981.