Naar de inhoud

Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 6 art. 258 (Letselschade) en (Vermogensrecht)


Commentaar is bijgewerkt tot 19-10-2016 door mr. M.P.L. Schaink

Artikel 258 Tekst van de hele regeling

1.

De rechter kan op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.

2.

Een wijziging of ontbinding wordt niet uitgesproken, voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.

3.

Voor de toepassing van dit artikel staat degene op wie een recht of een verplichting uit een overeenkomst is overgegaan, met een partij bij die overeenkomst gelijk.

A: Inleiding

Dit artikel beschrijft de mogelijkheden die een rechter heeft om een overeenkomst te ontbinden of de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen, indien onvoorziene omstandigheden ertoe leiden dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer kan worden verwacht.

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 258.

C: Kernproblematiek

C.1: Algemeen

Artikel 6:258 BW biedt de rechter de mogelijkheid om in te grijpen in de rechtsgevolgen van een overeenkomst zoals die uit artikel 6:248 BW voortvloeien, indien er sprake is van ‘onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten’. De rechter moet bij de toepassing van dit artikel terughoudendheid betrachten, net als ten aanzien van artikel 6:2 lid 2 BW en artikel 6:248 lid 2 BW (Parl. Gech. Boek 6, p. 974 en vgl. HR 19 november 1993, NJ 1994, 156, ECLI:NL:HR:1993:ZC1152 (Campina/Van Jole)).

Artikel 6:258 BW is door zijn plaatsing in de vierde afdeling van titel 5 van Boek 6 van toepassing op alle wederkerige en niet-wederkerige obligatoire overeenkomsten. Krachtens de schakelbepaling van artikel 6:216 BW is artikel 6:258 BW bovendien van overeenkomstige toepassing op andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen, voor zover de aard van de rechtshandeling in verband met de strekking van artikel 6:258 BW zich daartegen niet verzet.

Analogische toepassing op rechtsverhoudingen die noch onder de werking van artikel 6:216 BW noch onder die van een bijzondere imprévisionbepaling vallen, is niet uitgesloten. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het onherroepelijke aanbod.

Het artikel spreekt over ‘op verlangen van een der partijen’. Hiermee is bedoeld dat een partij ten processe – al dan niet bij wijze van verweer – een beroep op het artikel kan doen, mits dit op voldoende duidelijke wijze geschiedt (MvT Inv., Parl. Gesch. Boek 6, p. 1826). Met andere woorden, het instellen van een rechtsvordering is niet vereist om een beroep te kunnen doen op artikel 6:258 BW.

C.2: Verhouding met art 6:248 BW

Artikel 6:258 BW geeft een bijzondere regel voor een extreem geval van de beperkende werking van ongeschreven recht en geldt dus als een uitwerking van artikel 6:248 lid 2 BW (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 973). Volgens de wetgever kan een rechter een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW afwijzen, indien een partij het middel van wijziging of ontbinding op grond van 6:258 BW zonder goede reden ongebruikt laat (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 974). Voor wat betreft de opzegging van duurovereenkomsten, heeft de Hoge Raad echter overwogen dat de mogelijkheid om een beroep te doen op artikel 6:258 BW niet uitsluit dat evenzo een beroep kan worden gedaan op lid 1 of lid 2 van artikel 6:248 BW (HR 25 juni 1999, NJ 1999, 602, ECLI:NL:HR:1999:AD3069 (V ereniging voor de Effectenhandel/CSM).

Het artikel is van dwingend recht en kan dus niet worden uitgesloten. Partijen kunnen wel bepalingen overeenkomen die de werking van artikel 6:258 BW beïnvloeden. Dit geldt bijvoorbeeld voor bedingen waarin de gevolgen van het al of niet intereden van toekomstige omstandigheden worden geregeld. Deze omstandigheden zijn dan in de overeenkomst verdisconteerd en kunnen niet meer als onvoorzien in de zin van artikel 6:258 BW gelden (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 975). Partijen kunnen bijvoorbeeld afspreken dat een bepaalde wijziging voor risico van een van partijen komt. Indien vervolgens die bedoelde wijziging zich manifesteert, dan is geen sprake van een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW.

C.3: Toepassingsvereisten

C.3.1: Onvoorziene omstandigheden

Met ‘onvoorziene omstandigheden’ wordt gedoeld op omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan, terwijl partijen bij het sluiten van de overeenkomst geen rekening hebben gehouden met de mogelijkheid van het intreden van die omstandigheden. Niet van belang is of (een van de) partijen die omstandigheden hadden kunnen voorzien of hadden behoren te voorzien. Van belang is uitsluitend of de mogelijkheid van het intreden van die omstandigheden uitdrukkelijk of stilzwijgend in de overeenkomst is verdisconteerd (Parl. Gesch. Boek 6, p. 971). De vraag wat verdisconteerd is in de overeenkomst hangt af van de uitleg van de overeenkomst. Daarbij zal het volgens de Haviltexformule (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex), aankomen op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In deze zin speelt de voorzienbaarheid toch een indirecte rol, nu hetgeen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voorzienbaar was, medebepalend is voor de vraag wat partijen over en weer mochten verwachten, en dus voor de vraag waarin hun overeenkomst voorziet, welke omstandigheden verdisconteerd zijn.

De term onvoorziene omstandigheden heeft niet alleen betrekking op omstandigheden van bijzondere aard die alleen partijen raken, maar ook op onvoorziene omstandigheden van algemene aard. In de parlementaire geschiedenis wordt als voorbeeld van een onvoorziene omstandigheid van algemene aard aanzienlijke geldontwaarding of plotselinge schaarste genoemd (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 975-976). Het artikel maakt geen onderscheid, of de omstandigheden in deze zin onvoorzien zijn dat partijen positief de afwezigheid van die omstandigheden hadden verwacht, of dat de mogelijkheid ervan in het geheel niet tot hun bewustzijn was doorgedrongen (Parl. Gesch. Boek 6, p. 969).

In het algemeen is het zo dat onvoorziene omstandigheden betrekking hebben op een wijziging in de omstandigheden na het sluiten van de overeenkomst, echter onvoorziene omstandigheden kunnen ook hierin bestaan dat een door partijen verwachte wijziging niet intreedt. Van onvoorziene omstandigheden kan alleen sprake zijn voor zover het omstandigheden betreft die op het moment van tot stand komen van de overeenkomst nog in de toekomst lagen (Parl. Gesch. Boek 6, p. 969). In het geval de omstandigheid niet in de toekomst gelegen is, dient in beginsel te worden teruggevallen op de regelingen van dwaling en de voortbouwende overeenkomst, al zijn situaties denkbaar dat beide regelingen van toepassing zijn (Parl. Gesch. Boek 6, p. 969). Gedacht moet dan worden aan situaties waarin een verkeerde inschatting van de omstandigheden in het verleden of het heden grote toekomstige implicaties heeft.

C.3.2: Wederpartij mag niet verwachten

Een tweede voorwaarde is dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verwachten, gelet op de opgetreden omstandigheden. Aan dit vereiste zal niet spoedig zijn voldaan. De redelijkheid en billijkheid verlangen in de eerste plaats dat de overeenkomst wordt nagekomen en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe (Parl. Gesch. Boek 6, p. 696). De rechter moet dus terughoudendheid betrachten ten aanzien van een beroep op onvoorziene omstandigheden (HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493, ECLI:NL:HR:1998:ZC2587 (Briljant Schreuders/ABP)). Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen (artikel 3:12 BW).

Voor de vraag wat de wederpartij (niet) mag verwachten, is de eerder door partijen ingenomen houding medebepalend. Zo zal een beroep op artikel 6:258 BW in beginsel worden afgewezen, als diezelfde partij in een eerder stadium een voorstel van de wederpartij dat het door het intreden van de onvoorziene omstandigheid ontstane nadeel op afdoende wijze opheft, heeft verworpen (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014, nr. 445).

C.3.3: Omstandigheid niet voor rekening van degene die zich erop beroept (lid 2)

Wanneer de omstandigheden krachtens de overeenkomst of de verkeersopvattingen voor rekening komen van degene die wijziging of ontbinding verlangt, is wijziging of ontbinding niet in overeenstemming met redelijkheid en billijkheid en zal deze ook niet worden uitgesproken (Parl. Gesch. Boek 6, p. 970).

In het geval dat het ontstane nadeel reeds op andere wijze wordt weggenomen is er in beginsel geen behoefte aan toepassing van artikel 6:258 BW en zal een rechter minder snel genegen zijn om een beroep op artikel 6:258 BW in te willigen.

C.3.4: Lid 3

Het derde lid stelt degenen die de plaats van de oorspronkelijke partijen zijn gaan innemen, voor de toepassing van dit artikel met partijen bij de overeenkomst gelijk (Parl. Gesch. Boek 6, p. 971). Dit geldt zowel voor overgang onder bijzondere als onder algemene titel. Lid 3 ziet niet op kettingbedingen. Bij een kettingbeding gaat een verplichting niet over, maar wordt in een nieuwe overeenkomst gesloten (HR 24 december 2004, NJ 2007, 58, ECLI:NL:HR:2004:AR3642 (Chidda c.s./Amsterdam).

C.4: Toepassingsgebieden

Artikel 6:258 BW vindt onder andere toepassing in situaties waarin er sprake is van een ernstige verstoring in de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties bij wederkerige overeenkomsten. De redenen voor zo’n verstoring kunnen heel divers zijn, zoals geldontwaarding en de inwerkingtreding van bepaalde nieuwe wetgeving.

Het zal meestal zo zijn dat een verandering in de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties geen aanleiding biedt tot toepassing van artikel 6:258 BW. Reden hiervoor is dat de mogelijkheid tot deze verandering in de meeste gevallen – al dan niet stilzwijgend – in de overeenkomst verdisconteerd zal zijn of krachtens de aard van de overeenkomst voor rekening komt van degene die zich erop beroept. Alleen in het geval er sprake is van een verstoring van de waardeverhouding die zo ernstig is dat het evenwicht tussen prestatie en tegenprestatie geheel is verbroken, is er ruimte voor toepassing van artikel 6:258 BW (HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150, ECLI:NL:HR:1987:AC2558 (Kriek/Smit)).

Een andere mogelijke toepassing van artikel 6:258 BW kan gevonden worden in de situatie dat een overeenkomst haar zin heeft verloren doordat het doel dat partijen ermee hadden, bereikt is of juist onbereikbaar is geworden (Parl. Gesch. Boek 6, p. 969). Ook in dergelijke gevallen is een terughoudende toepassing op zijn plaats, omdat ook deze mogelijkheid in beginsel voor rekening komt van degene die zich erop beroept.

Daarnaast kan artikel 6:258 BW worden toegepast in een aan overmacht grenzende categorie van gevallen, waarin de nakoming van een verbintenis uit overeenkomst uitermate bezwaarlijk is geworden (Parl. Gesch. Boek 6, p. 969).

C.5: Modaliteiten

Toepassing van artikel 6:258 BW kan zowel tot wijziging als tot gehele of gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst leiden. Ook een combinatie van beide is mogelijk; zo kan een huurovereenkomst voor de toekomst worden ontbonden, terwijl voor een periode in het verleden de huurprijs wordt gewijzigd (Parl. Gesch. Boek 6, p. 970).

Voor zover dat niet reeds volgt uit het processuele verbod van het treden buiten de rechtsstrijd, valt uit het vereiste dat een der partijen wijziging of ontbinding moet verlangen, af te leiden dat de rechter ook aan de inhoud van het aldus ‘verlangde’ gebonden is. De rechter mag de gevolgen van de overeenkomst bijvoorbeeld niet wijzigen, indien algehele ontbinding is gevorderd (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014, nr. 448). Wel kan de rechter op grond van artikel 6:260 BW voorwaarden aan een wijziging of ontbinding verbinden.

De eventuele wijziging ziet op ‘de gevolgen van de overeenkomst’, waarmee wordt bedoeld alle rechtsgevolgen die op grond van artikel 6:248 BW uit de overeenkomst voortvloeien, dus ook die uit de gewoonte of uit dwingende of aanvullende wetsbepalingen voortvloeien (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014, nr. 448).

Bij verschuldigde prestaties of bij duurovereenkomsten kan een gedeeltelijke ontbinding worden uitgesproken.

Ook een overeenkomst die reeds geheel of gedeeltelijk is uitgevoerd, kan het voorwerp zijn van een wijziging of ontbinding op grond van artikel 6:258 BW, waarbij aangemerkt dient te worden dat een wijziging of ontbinding van een geheel uitgevoerde overeenkomst zelden in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid zal zijn (Parl. Gesch. Boek 6, p. 969/970).

Behoudens het geval dat er sprake is van een situatie zoals neergelegd in artikel 6:263 BW (onzekerheidsexceptie) brengt een beroep op artikel 6:258 BW niet mee dat een schuldenaar zich kan beroepen op een opschortingsrecht. Met andere woorden, ondanks een beroep op artikel 6:258 BW blijft een schuldenaar tot nakoming van zijn verplichting verplicht, kan hij in verzuim geraken en kan hij tot betaling van een schadevergoeding bij niet-nakoming van zijn verplichting worden veroordeeld. Dit zal anders zijn, indien aan de wijziging of ontbinding terugwerkende kracht wordt verleend. Door de wijziging of ontbinding van de overeenkomst kan er immers achteraf bezien ook niet meer van een tekortkoming worden gesproken. Het is aan de rechter om al dan niet terugwerkende kracht te verlenen aan een wijziging of ontbinding. Dit betekent niet dat rechters zich bij deze beslissing door willekeur laten leiden. Zoveel mogelijk dient te worden aangesloten bij de risicoverdeling zoals die in de te wijzigen of te ontbinden overeenkomst besloten ligt.

De wijziging of ontbinding kan worden uitgesproken onder door de rechter te stellen voorwaarden (artikel 6:260 lid 1 BW). Ook hiervoor geldt dat de rechter grote vrijheid heeft bij de bepaling van de vraag of en zo ja welke voorwaarden aan de wijziging of ontbinding gekoppeld moeten worden.

Op grond van artikel 150 Rv rust in beginsel op de partij die toepassing van artikel 6:258 BW verlangt, de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de vereisten van artikel 6:258 BW is voldaan. De terughoudendheid die de rechter bij de toepassing van artikel 6:258 BW past, maakt dat aan de stelplicht zware eisen moeten worden gesteld Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014, nr. 444. Voor ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden is in het geval van artikel 6:258 BW geen plaats, nu toepassing van artikel 6:258 BW uitdrukkelijk op verzoek van een der partijen moet gebeuren.

De beslissing van de rechter om de gevolgen van een overeenkomst te wijzigen of deze geheel te ontbinden heeft een constitutief karakter. Hierin is het kenmerkende verschil met de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW) gelegen, die van rechtswege werkt.

D: Jurisprudentie uitgebreid

HR 24 december 2004, NJ 2007, 58, ECLI:NL:HR:2004:AR3642 (Chidda c.s./Amsterdam);

van onvoorziene omstandigheden is uitsluitend sprake voor zover het omstandigheden betreft die op het tijdstip van de totstandkoming van de betreffende overeenkomst nog in de toekomst lagen.

HR 25 juni 1999, NJ 1999, 602, ECLI:NL:HR:1999:AD3069 (Vereniging voor de Effectenhandel/CSM);

ook indien op de voet van art. 6:258 wijziging van een duurovereenkomst kan worden gevorderd, staat het bestaan van deze mogelijkheid niet eraan in de weg dat de overeenkomst geldig kan worden opgezegd ingeval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst in ongewijzigde vorm niet mag worden verwacht. In dat geval is noch toepassing van het eerste lid van art. 6:248 (redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de overeenkomst met een bevoegdheid tot opzegging in de gegeven omstandigheden wordt aangevuld), noch ook toepassing van het tweede lid van dit artikel (een beroep op het ongewijzigd voortduren van het overeengekomene is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar) uitgesloten doordat de opzeggende partij op grond van dezelfde omstandigheden ook had kunnen kiezen voor een vordering tot wijziging van de overeenkomst op de voet van art. 6:258 BW.

HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493, ECLI:NL:HR:1998:ZC2587 (Briljant Schreuders/ABP);

gelet op de aard van de overeenkomst dient, zo hier al sprake is van een door partijen niet in de overeenkomst verdisconteerde omstandigheid in de zin van art. 6:258, deze voor rekening van huurder te komen.

HR 19 november 1993, NJ 1994, 156, ECLI:NL:HR:1993:ZC1152 (Campina/Van Jole);

ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden dient de rechter terughoudendheid te betrachten. Terughoudendheid is in het bijzonder geboden wanneer het, zoals hier, gaat om de vraag of op grond van onvoorziene omstandigheden nakoming van een door een werkgever onder de benaming ‘garantie’ zonder enig voorbehoud aan een werknemer gedane toezegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer door de werknemer mag worden verwacht. De rechtbank heeft dan ook terecht strenge eisen gesteld aan de stelplicht.

HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150, ECLI:NL:HR:1987:AC2558 (Kriek/Smit);

een uitzondering op het uitgangspunt dat een vergoedingsrecht (van de ene echtgenoot op de andere echtgenoot bij echtscheiding) in beginsel strekt tot terugbetaling van een gelijk bedrag als destijdsten laste van de ene echtgenoot voor de financiering van het goed op naam van de andere echtgenoot is gebezigd, kan op zijn plaats zijn in een geval waarin de betreffende gelden zijn gebruikt voor de aankoop van de echtelijke woning en vervolgens door ten tijde van die aankoop niet voorziene omstandigheden, zoals de ontwikkeling van de Nederlandse onroerend goed-markt sedert die aankoop, een zo aanzienlijke waardevermeerdering van die woning heeft plaatsgevonden dat bij gebreke van enige correctie het gevolg daarvan zou zijn dat bij het uiteengaan van partijen als gevolg van echtscheiding het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte, nadien in koopkracht verminderde geldsom en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede komt, geheel zou zijn verbroken.

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 258.

F: Literatuurverwijzing

  • Hartkamp, A.S. en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2014.
  • Zeben, C.J. van, J.W. du Pon en M.M. Olthof, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Boek 6. Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 1981, p. 969, 970 en 971.