Komt een der partijen haar verbintenis niet na, dan is de wederpartij bevoegd de nakoming van haar daartegenover staande verplichtingen op te schorten.
Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 6 art. 262 (Letselschade) en (Vermogensrecht)
Commentaar is bijgewerkt tot 26-09-2016 door mr. G.N. van Kooten
Artikel 262 Tekst van de hele regeling
In geval van gedeeltelijke of niet behoorlijke nakoming is opschorting slechts toegelaten, voor zover de tekortkoming haar rechtvaardigt.
A: Inleiding
Artikel 6:262 BW geeft aan de teleurgestelde partij het recht de nakoming van de verplichtingen uit de wederkerige overeenkomst op te schorten indien de wederpartij haar ‘daartegen overstaande verbintenis’ niet nakomt. Dit verweer wordt de execeptio non adimpleti contractus (enac: ‘verweer van de niet voldane verbintenis’) genoemd. Het opschortingsrecht is immers in de eerste plaats een verweermiddel tegen de vordering tot nakoming.
B: Wetstechnische informatie
Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 262.
C: Kernproblematiek
C.1: Reikwijdte
Artikel 6:262 BW vormt een lex specialis ten opzichte van de algemene bepalingen betreffende opschorting van artikel 6:52 e.v. BW. Deze algemene artikelen zijn eveneens op de enac van toepassing, tenzij artikel 6:264 BW anders bepaalt. Het artikel is rechtstreeks van toepassing op wederkerige overeenkomsten. Op andere rechtsbetrekkingen dan wederkerige overeenkomsten die strekken tot het wederzijds verrichten van prestaties (artikel 6:261 lid 2 BW) en meerpartijenoverenkomsten (artikel 6:279 BW) is dit artikel van overeenkomstige toepassing.
C.2: Vereisten voor toepassing van artikel 6:262 BW
C.2.1: Opeisbare vordering
Voor toepassing van het opschortingsrecht is vereist dat de opschortende partij een opeisbare vordering heeft op de ander (artikel 6:52 BW). De partij die op grond van de overeenkomst of de wet als eerste moet presteren kan geen beroep op de exceptie doen, tenzij artikel 6:263 BW de bevoegdheid geeft om de nakoming van de verbintenis op te schorten. Voor zover in het contract geen bepaling is opgenomen welke partij als eerste presteert, zal het ongeschreven recht bepalen of partijen gelijk moeten oversteken en zo neen, welke partij het eerst moet presteren (Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 994).
Het BW neemt het gelijktijdig presteren niet tot uitgangspunt. Bij het tot stand komen van het Nieuw BW werd gevreesd voor een impasse bij gelijktijdige prestatie. Voor de vraag wie, in gevallen van gelijk oversteken mag opschorten, is beslissend bij wiens wederpartij de nakoming het eerst ‘hokt’. In de praktijk is dat volgens de parlementaire geschiedenis vrijwel altijd duidelijk, omdat de wederpartij verweer zal voeren omtrent de reden van niet-nakoming. De vraag of bevoegdelijk wordt opgeschort, gaat dan op in de vraag of de wederpartij haar verweer terecht voert (Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 203). Wanneer beide partijen onafhankelijk van elkaar op het beslissende tijdstip geen van beide kunnen nakomen, zijn beide partijen op grond van de tekortkoming in de nakoming van de prestatie van de ander bevoegd tot ontbinding. Het doet er dan niet toe bij welke partij de nakoming het eerst hokt, zie HR 11 januari 2008, NJ 2009, 342, m.nt. Hijma, ECLI:NL:HR:2008:BB7195 (Hartendorp/Kooij).
C.2.2: Niet nakoming door de wederpartij
Voorwaarde voor opschorting is dat de wederpartij haar opeisbare verbintenis uit de wederkerige overeenkomst niet nakomt. Daartoe is geen voorafgaande ingebrekestelling vereist, (zie HR 8 maart 2002, NJ 2002, 199, ECLI:NL:HR:2002:AD7343 (Hendrix/Peters) ook niet wanneer voor nakoming geen bepaald tijdstip is vastgesteld (Parl. Gesch. Inv. 3, 5 en 6), p. 1249). Wel kan de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een partij pas mag opschorten nadat zij aan haar wederpartij heeft meegedeeld dat en op welke grond de opschorting plaatsvindt. Daarbij is in het bijzonder van belang hetgeen de wederpartij ten tijde van de opschorting wist of uit de toen bestaande omstandigheden had behoren te begrijpen en wat degene die opschort, toen met betrekking tot die wetenschap of dit begrijpen mocht aannemen. Zie HR 4 januari 1991, NJ 1991, 723 (Gelling/Jesserun).
C.2.3: Tegenover elkaar staande verbintenissen
Wanneer een verbintenis voortvloeiend uit een wederkerige overeenkomst het nauwe verband van de ‘daartegen overstaande verbintenis’ mist, kan artikel 6:262 BW geen toepassing vinden. Dit nauwe verband is slechts aanwezig wanneer degene die tot opschorting bevoegd is, zich geheel van zijn verbintenis kan bevrijden indien de niet-nakoming door zijn wederpartij een definitief karakter gaat dragen (Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 994). Deze samenhang kan niet alleen tussen de verbintenissen uit de overeenkomst bestaan, maar ook tussen een hoofdverbintenis uit overeenkomst en een verbintenis tot vervangende schadevergoeding, waarin de verbintenis die aanvankelijk tegenover die van de wederpartij stond is omgezet. Een zodanige omzetting staat er immers niet aan in de weg dat de overeenkomst naderhand alsnog wordt ontbonden (Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 997). Een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit de ene overeenkomst, kan bovendien het inroepen van een opschortingsrecht van een verplichting die voortvloeit uit een daarmee samenhangende overeenkomst rechtvaardigen. Zie HR 3 februari 2012, NJ 2012, 91, «JOR» 2012/201, RvdW 2012, 247, ECLI:NL:HR:2012:BU4907. Zie ook art. 6:279 BW.
C.3: Lid 2: Gedeeltelijke of niet behoorlijke prestatie
Wanneer gedeeltelijk of niet behoorlijk wordt gepresteerd en de tekortkoming van zodanig gewicht is dat deze de opschorting rechtvaardigt, kan de opschorting in beginsel geen grotere omvang aannemen dan de niet-nakoming waartegen zij gericht is. De koper die slechts twee derde van het gekochte ontvangt, zal als regel niet onredelijk handelen door voorlopig slechts twee derde van de prijs te betalen. Zie als uitzondering op deze regel: HR 20 december 1974, NJ 1975, 221, m.nt. Scholten, ECLI:NL:HR:1974:AC5518 (Kalkarheffing). Opschorting voor het geheel is slechts mogelijk wanneer het ontvangene ter beschikking van de wederpartij wordt gesteld of de opschorting als gerechtvaardigd pressiemiddel wordt gebruikt. Dit laatste kan het geval zijn wanneer de tekortkoming aan de schuldenaar kan worden toegerekend of wanneer de fout op korte termijn kan worden verholpen. Soms, in het bijzonder wanneer de tekortkoming van zeer ondergeschikte betekenis is, zal deze in het geheel geen opschorting rechtvaardigen (Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 995-996).
C.4: Inroepen van het opschortingsrecht
De debiteur zal een beroep op artikel 6:262 BW moeten doen, de rechter mag het artikel niet ambtshalve toepassen (Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 208). Het is niet noodzakelijk dat het beroep op het opschortingsrecht wordt gedaan reeds voordat de procedure is aangespannen. Zie HR 8 maart 2002, NJ 2002, 199, ECLI:NL:HR:2002:AD7343 (Hendrikx/Peters). Wie zich op het opschortingsrecht beroept, dient duidelijk te maken welke positie hij kiest. Zie HR 23 september 1994, NJ 1995, 26, ECLI:NL:HR:1994:ZC1453 (Dinjens/Vissers). Het ligt op de weg van degene die zich op het opschortingsrecht beroept, zijn gestelde tegenvordering en de omvang daarvan voldoende te onderbouwen. Een achteraf geheel of ten dele ongegrond gebleken beroep op opschorting brengt mee dat degene die dit beroep deed terstond als schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim kwam te verkeren, zodat hij aanstonds wettelijke rente verschuldigd werd over de door hem nog verschuldigde geldsom. Zie HR 21 september 2007, NJ 2009, 50, ECLI:NL:HR:2007:BA9610 (Kwekerij De Engel/Enthoven Electra B.V.). Aan het inroepen van het opschortingsrecht op grond van de ondeugdelijkheid van de reeds uitgevoerde werkzaamheden staat niet in de weg dat nog geen sprake is van oplevering en dat de gebreken zich voor herstel leenden. Het opschortingsrecht strekt immers juist ertoe druk op de schuldenaar uit te oefenen om de tegenvordering na te komen, en heeft, voor het geval de schuldenaar daarmee in gebreke zou blijven, mede het karakter van zekerheid voor de voldoening (door middel van verrekening) van de uit zijn verzuim voortvloeiende schadevordering. Zie HR 17 januari 2014, NJ 2014, 236, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, ECLI:NL:HR:2014:95.
C.5: Gevolgen van bevoegde opschorting
De hantering van het opschortingsrecht leidt niet tot het vervallen van de verbintenis van de opschortende partij, maar tot uitstel van nakoming. Artikel 6:262 BW staat uitstel toe, maar geen afstel. Zie HR 19 november 1988, NJ 1989, 343 (Droog/Bekaert). Rechtmatig gebruik van het opschortingsrecht staat in de weg aan een vordering tot schadevergoeding (artikel 6:74 BW) of ontbinding (artikel 6:265 BW) door de wederpartij. Wanneer de tekortkoming toerekenbaar is, leidt een beroep op het opschortingsrecht tot schuldeisersverzuim van de wederpartij (artikel 6:59 BW).
C.6: Lex specialis
Het belangrijkste verschil tussen artikel 6:262 BW en 6:52 BW is gelegen in de nauwe verbondenheid tussen de verbintenissen die artikel 6:262 BW eist. Toepassing van dit artikel veronderstelt, anders dan artikel 6:52 BW, dat de rechtsbetrekking op grond van niet-nakoming in beginsel kan worden ontbonden (Asser-Hartkamp-Sieburgh 6-III*, nr. 713). Zie voor overige uitzonderingen op de algemene bepalingen betreffende opschorting artikel 6:264 BW.
C.7: Beperking van de opschortingsbevoegdheid
De opschortingsbevoegdheid kan beperkt of uitgesloten worden door een contractuele bepaling of door de redelijkheid en billijkheid.
C.7.1: Contractuele bepaling
Artikel 6:262 BW is van regelend recht; bij contract kan van deze bepaling worden afgeweken. Het uitsluiten van een beroep op korting, compensatie, aftrek of verrekening is niet duidelijk genoeg om als uitsluiting van de opschortingsbevoegdheid te dienen, zie HR 25 februari 1994, NJ 1994, 70, ECLI:NL:HR:1993:ZC9345 (Post/Van Kampen) en HR 8 december 2006, RvdW 2006, 1151, ECLI:NL:HR:2006:AZ1086 (X/City Centrum Noviomagnum). Voor consumenten geldt bovendien de bescherming van de zwarte lijst uit de algemene voorwaardenregeling (artikel 6:233 jo 6:236 onder c BW) en van artikel 7:26 lid 2 jo artikel 7:6 lid 2 BW, waarbij de koper slechts verplicht kan worden de helft van de koopprijs vooruit te betalen en daarmee in beginsel voor de andere helft een opschortingsmogelijkheid behoudt (Klomp (2007), artikel 6:262 BW, aant. 14).
In sommige overeenkomsten wordt een opschortingsclausule opgenomen die eerder een temporele gedeeltelijke ontbinding inhoudt dan een contractuele regeling van de bevoegdheid tot opschorting. Zo wordt in een schadeverzekeringsovereenkomsten vaak een opschortingsclausule opgenomen die de verzekeraar bevrijdt van zijn verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst wanneer premiebetaling uitblijft. Zie De Vries (2004), p. 19.
De bevoegdheid tot opschorting wordt niet beïnvloed door een contractueel overeengekomen verrekeningsverbod. Dit verbod brengt immers slechts mee dat — indien een schadevergoedingsverplichting van de ene partij komt vast te staan — de andere partij zich niet geheel of ten dele van haar (eigen) betalingsverplichting kan kwijten door het uitbrengen van een verrekeningsverklaring. Dit staat echter los van haar bevoegdheid tot opschorting, die immers ertoe strekt pressie uit te oefenen opdat de haar toekomende schadevergoeding wordt voldaan. Zie HR 31 oktober 2014, NJ 2015, 85, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, ECLI:NL:HR:2014:3072.
C.7.2: Redelijkheid en billijkheid
In beginsel zal de partij jegens wie geheel niet wordt nagekomen, vrijwel steeds gerechtigd zijn de nakoming harerzijds geheel op te schorten. Slechts bij uitzondering kan die houding in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid. Gedacht kan worden aan de mogelijkheid dat de ene partij in tijdelijke overmacht van voorzienbare korte duur verkeert en wellicht zelfs bereid is zekerheid te stellen, terwijl de opschorting van de nakoming onevenredig grote schade veroorzaakt (Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 995).
D: Jurisprudentie uitgebreid
D.1: Reikwijdte
HR 30 juni 1978, NJ 1978, 693, m.nt. Scholten en W.H.Heemskerk, ECLI:NL:HR:1978:AC6324.D.2: Vereisten voor toepassing van artikel 6:262 BW
HR 3 februari 2012, NJ 2012, 91, «JOR» 2012/201, RvdW 2012, 247, ECLI:NL:HR:2012:BU4907 (Euretco/W.H. Naeje Holding B.V.);een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit de ene overeenkomst, kan het inroepen van een opschortingsrecht van een verplichting die voortvloeit uit een daarmee samenhangende overeenkomst rechtvaardigen. Zie ook HR 20 januari 2012, NJ 2012, 60, RvdW 2012, 154, «JOR» 2012/98, ECLI:NL:HR:2012:BU3162 (Agfaphoto Finance N.V./Foto Noort).
HR 11 januari 2008, NJ 2009, 342, m.nt. Hijma, ECLI:NL:HR:2008:BB7195 (Hartendorp/Kooij);nu de bevoegdheid tot opschorting moet worden gezien als een verweermiddel van de schuldenaar in verband met een tegenvordering die hij op zijn schuldeiser heeft, kan een beroep op een opschortingsrecht in beginsel steeds worden gedaan door de schuldenaar, ook wanneer de schuldeiser in rechte een vordering tot nakoming instelt: het enkele feit dat nog geen beroep op een opschortingsrecht is gedaan, betekent dan ook niet dat de buitengerechtelijke ontbinding waartoe de wederpartij is overgegaan niet meer met dat verweermiddel kan worden bestreden. Ingeval partijen gehouden zijn tot ‘gelijk oversteken’ maar onafhankelijk van elkaar op het beslissende tijdstip geen van beide kunnen nakomen, zijn beide partijen op grond van de tekortkoming in de nakoming van de prestatie van de ander bevoegd tot ontbinding. Het doet er dan niet toe bij welke partij de nakoming het eerst hokt.
HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128, m.nt. PAS, ECLI:NL:HR:1997:ZC2389 , HR 4 januari 1991, NJ 1991, 723, RvdW 1991, 25 (Gelling/Jesserun);de vraag in hoeverre een in beginsel gerechtvaardigde opschorting in strijd met de goede trouw komt wegens haar ontbreken van een mededeling omtrent de grond waarop de opschorting plaatsvindt, dient te worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij is in het bijzonder van belang hetgeen de wederpartij ten tijde van de opschorting wist of uit de toen bestaande omstandigheden had behoren te begrijpen en wat degene die opschort, toen met betrekking tot die wetenschap of dit begrijpen mocht aannemen.
HR 19 november 1988, NJ 1989, 343, m.nt. CJHB, RvdW 1988, 39, VN 1990, 1313, m.nt. red., ECLI:NL:HR:1988:AD0206.D.3: Gedeeltelijke of niet-behoorlijke prestatie
HR 7 mei 1993, NJ 1993, 406, ECLI:NL:HR:1993:ZC0951. HR 20 december 1974, NJ 1975, 221, m.nt. Scholten, ECLI:NL:HR:1974:AC5518.D.4: Inroepen van het opschortingsrecht
HR 17 januari 2014, NJ 2014, 236, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, ECLI:NL:HR:2014:95;aan het inroepen van het opschortingsrecht op grond van de ondeugdelijkheid van de reeds uitgevoerde werkzaamheden (en aan het oordeel dat het voorstel tot herstel van de schuldenaar niet redelijk is) staat niet in de weg dat nog geen sprake was van oplevering van het werk en dat de gebreken zich voor herstel leenden. Het opschortingsrecht strekt immers juist ertoe druk op de schuldenaar uit te oefenen om de tegenvordering na te komen, en heeft, voor het geval de schuldenaar daarmee in gebreke zou blijven, mede het karakter van zekerheid voor de voldoening (door middel van verrekening) van de uit zijn verzuim voortvloeiende schadevordering.
HR 21 september 2007, NJ 2009, 50, m.nt. Hijma, JOL 2007, 589, RvdW 2007, 788, ECLI:NL:HR:2007:BA9610 (Kwekerij De Engel/Enthoven Electra B.V.);artikel 6:52 BW; het ligt op de weg van degene die zich op het opschortingsrecht beroept, zijn gestelde tegenvordering en de omvang daarvan voldoende te onderbouwen. Een achteraf geheel of ten dele ongegrond gebleken beroep op opschorting brengt mee dat degene die dit beroep deed, terstond als schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim kwam te verkeren, zodat hij aanstonds wettelijke rente verschuldigd werd over de door hem nog verschuldigde geldsom.
HR 24 oktober 2003, NJ 2004, 51, JOL 2003, 532, ECLI:NL:PHR:2003:AF9413. HR 8 maart 2002, NJ 2002, 199, JOL 2002, 157, RvdW 2002, 57, WR 2002, 35, m.nt. Van der Hoek, ECLI:NL:HR:2002:AD7343. HR 5 december 1997, NJ 1998, 169, RvdW 1997, 248, ECLI:NL:HR:1997:ZC2519. HR 23 september 1994, NJ 1995, 26, RvdW 1994, 181, ECLI:NL:HR:1994:ZC1453 (Dinjens/Vissers);indien het Hof heeft bedoeld dat het beroep op de exceptio non adempleti contractus faalt op de enkele grond dat door Dinjens geen vordering (in rechte) is ingesteld, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het slagen van een beroep op die exceptie is immers in beginsel voldoende dat degene die zich erop beroept ten verwere tegen een eis tot nakoming, duidelijk te kennen geeft alsnog van de wederpartij nakoming te verlangen.
D.5: Gevolg
HR 1 september 2006, JOL 2006, 481, RvdW 2006, 775, ECLI:NL:HR:2006:AX5379 (X/Wild Water World);het beroep op een opschortingsrecht mag door de rechter niet ongemotiveerd worden gepasseerd.
HR 2 november 1990, NJ 1991, 23, RvdW 1990, 194, ECLI:NL:HR:1990:AB8146 (Knoester/Hulsbergen);het middel dat stelt dat de exceptio non adimpleti contractus niet uitsluitend opschortende werking toekomt maar dat zij ook kan leiden tot verval van de eigen verplichtingen van degene die haar inroept, faalt. Behoudens afwijkend beding kan een partij bij een wederkerige overeenkomst wanneer de wederpartij haar verplichtingen onvolledig of ondeugdelijk nakomt, slechts van haar eigen verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst worden bevrijd door ontbinding van de overeenkomst ingevolge een daartoe strekkende rechterlijke uitspraak
HR 19 november 1988, NJ 1989, 343, m.nt. CJHB, RvdW 1988, 39, VN 1990, 1313, m.nt. red., ECLI:NL:HR:1988:AD0206 (Droog/Bekaert);geen verval van de verplichtingen van debiteur wegens onvolledige of ondeugdelijke nakoming door de wederpartij, nu geen afwijkend beding geldt en geen ontbinding van de overeenkomst is gevorderd. Behoudens afwijkend beding kan een partij bij een wederkerige overeenkomst wanneer de wederpartij haar verplichtingen onvolledig of ondeugdelijk nakomt, slechts van haar eigen verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst worden bevrijd door ontbinding van de overeenkomst ingevolge een daartoe strekkende rechterlijke uitspraak.
D.6: Beperking van de opschortingsbevoegdheid
HR 31 oktober 2014, NJ 2015, 85, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, ECLI:NL:HR:2014:3072 (Eurostrip/Velenturf);het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat het in de toepasselijke algemene voorwaarden opgenomen verrekeningsverbod belet dat Eurostrip haar betalingsverplichting opschort met een beroep op haar eis tot schadevergoeding. Nu het hof niet het tegendeel heeft vastgesteld, moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat het bestaan van de tegenvordering van Eurostrip voorshands aannemelijk is en dat die vordering haar beroep op een opschortingsrecht rechtvaardigt (vgl. HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9610, NJ 2009/50, r.o. 4.6). In dat geval valt niet in te zien waarom Eurostrip niet haar verplichting tot betaling zou mogen opschorten totdat haar tegenvordering wordt voldaan. Het verrekeningsverbod brengt in dit verband immers slechts mee dat — indien een schadevergoedingsverplichting van Newa komt vast te staan — Eurostrip zich niet geheel of ten dele van haar betalingsverplichting kan kwijten door het uitbrengen van een verrekeningsverklaring. Dit staat echter los van haar bevoegdheid tot opschorting, die immers ertoe strekt pressie uit te oefenen opdat de haar toekomende schadevergoeding wordt voldaan.
HR 8 december 2006, JOL 2006, 783, RvdW 2006, 1151, ECLI:NL:HR:2006:AZ1086 (X/City Centrum Noviomagum);eiser heeft aan zijn beroep op een opschortingsrecht voldoende feiten ten grondslag gelegd nu hij heeft gesteld dat hij over de ernstige stankoverlast heeft geklaagd en dat van de zijde van de verhuurder toen geen maatregelen zijn getroffen om de stankoverlast te verhelpen. Uit de tekst van artikel 14.1 (‘De betaling van de huurprijs en van al hetgeen verder krachtens deze overeenkomst is verschuldigd zal uiterlijk op de vervaldata (...) – zonder enige korting, aftrek of verrekening met een vordering welke huurder op verhuurder meent te hebben – geschieden door storting (...)’) valt niet zonder meer af te leiden dat een beroep op een opschortingsrecht is uitgesloten. Als het hof heeft geoordeeld dat onder ‘korting, aftrek of verrekening’ ook opschorting moet worden verstaan, is zijn oordeel onjuist. Mocht het hof niet van deze onjuiste opvatting zijn uitgegaan, dan is zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom artikel 14.1 opschorting uitsluit.
HR 16 oktober 1998, NJ 1998, 896, RvdW 1998, 185, ECLI:NL:HR:1998:ZC2741 (Van der Hel q.q./Edon);het recht van een energiebedrijf om verdere leveranties op te schorten zolang eerdere leveranties niet zijn betaald kan in beginsel ook worden uitgeoefend in geval van faillissement van de wederpartij ook ingeval de leverancier een monopoliepositie inneemt; artikel 63a Fw leent zich noch voor rechtstreekse noch voor analogische toepassing. Het kan in de omstandigheden van het geval jegens de boedel en/of andere schuldeisers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat het energiebedrijf de energietoevoer beëindigt.
HR 15 januari 1993, NJ 1993, 193, VR 1993, 111, ECLI:NL:HR:1993:ZC0822 (Oosterhuis/Buitenhuis);het hof oordeelt dat alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen de eisen van redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat de reparateur van de auto zich tegenover de opdrachtgever beroept op de regel dat in geval van wanprestatie (van de reparateur) slechts door ontbinding van de overeenkomst ingevolge een daartoe strekkende rechterlijke uitspraak de opdrachtgever van zijn (betalings)verplichting zou kunnen worden bevrijd. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
E: Jurisprudentie nieuw
Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 262.
F: Literatuurverwijzing
- Akkermans, A.J., Privaatrecht als opdracht, Nijmegen: Ars Aequi 2012.
- Asser, C. en Jac. Hijma, Bijzondere overeenkomsten. Koop (Asser-Hijma 7-I), Deventer: Kluwer 2013.
- Brummelhuis, L.E., ‘Van Bommel/Ruijgrok anno 2005’, Executief 2005, p. 131-133.
- Brunner, C.J.H en G.T. de Jong, Verbintenissenrecht algemeen, Deventer: Kluwer 2014.
- Hartkamp, A.S. en C. Sieburgh, Verbintenissenrecht - Algemeen Overeenkomstenrecht (Asser/Hartkamp/Sieburgh 6-III*), Deventer: Kluwer 2014.
- Hartlief, T., Jac. Hijma en L. Reurich, Coherente instrumenten in het contractenrecht, Deventer: Kluwer 2003.
- Klomp, R.J.Q. , ‘Opschorting, doel en effect’ in: E.M. Hoogervorst e.a. (red.), Doel en effect van civielrechtelijke sancties (BW-krant jaarboek 19), Deventer: Kluwer 2003.
- Klomp, R.J.Q., ‘I. Artikelsgewijs commentaar op titel 1, 2, 4 en 5’, in: E.H. Hondius (red.), Groene Serie Verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 2007.
- Lok, M.E.C., ‘Wie het eerst hokt, hokt het best?’, VrA 2008, p. 69-85.
- Reehuis, W.H.M. en E.E. Slob, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Invoering Boeken 3, 5 en 6. Boek 6. Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 1990.
- Schaick, A.C. van, ‘Opschortingsrecht en mededelingsplicht’, NTBR 2009, p. 130.
- Schelhaas, H.N. en M.M. Stolp, ‘Remedies bij wederzijdse niet-nakoming’, MvV 2009, p. 57-64.
- Streefkerk, C.A., Opschortingsrechten, Deventer: Kluwer 2013.
- Streefkerk, C.A., ‘Opschortingrechten: e.n.a.c. en algemeen opschortingsrecht; redelijkheid en billijkheid’, NTBR 1993, p. 25-27.
- Stutterheim, R., ‘Regelzucht en de overbodigheid van de execptio non adempleti contractus in het Nieuw BW’, in: Omwille van de consument (Clausingbundel), Zwolle: Tjeenk Willink 1990.
- Vries, G.J.P. de, ‘It takes two to tango: exceptio non adimpleti contractus en ontbinding van overeenkomsten op grond van niet-nakoming’, Praktisch procederen 2004, p. 18-22.
- Wessels, B., ‘Afkoelingsperiode en rechten van derden’, O&F 2000, p. 103-107.
- Zeben, C.J. van, J.W. du Pon en M.M. Olthof, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Boek 6. Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 1981.