Naar de inhoud

Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 7 art. 208 (Huurrecht)


Commentaar is bijgewerkt tot 22-06-2017 door mr. M.J.M. ten Voorde

Artikel 208 Tekst van de hele regeling

Onverminderd de gevolgen van niet-nakoming van de verplichting van artikel 206 is de verhuurder tot vergoeding van de door een gebrek veroorzaakte schade verplicht, indien het gebrek na het aangaan van de overeenkomst is ontstaan en aan hem is toe te rekenen, alsmede indien het gebrek bij het aangaan van de overeenkomst aanwezig was en de verhuurder het toen kende of had behoren te kennen, of toen aan de huurder heeft te kennen gegeven dat de zaak het gebrek niet had.

A: Inleiding

Artikel 7:208 BW regelt de aansprakelijkheid van de verhuurder voor door een gebrek veroorzaakte schade. Het gaat hierbij om zogenoemde aanvullende schadevergoeding of gevolgschade veroorzaakt door het gebrek zelf. Niet iedere schade die ontstaat ten gevolge van een gebrek moet door de verhuurder worden vergoed. De verhuurder is alleen aansprakelijk voor schade die het gevolg is van een gebrek dat hem kan worden toegerekend. Er moet sprake zijn van verwijtbaarheid. Het recht van de huurder op schadevergoeding op grond van dit artikel laat de rechten en vorderingen uit anderen hoofde (opschorting, ontbinding, schadevergoeding op grond van Boek 6 BW) onverlet en geldt onverminderd het recht van de huurder op herstel van het gebrek (art. 7:206 BW) of huurvermindering (art. 7:207 BW).

Het artikel ziet op de verplichting tot schadevergoeding voor 1) schade als gevolg van een gebrek dat is ontstaan na het aangaan van de overeenkomst en aan de verhuurder is toe te rekenen en 2) schade als gevolg van een gebrek dat bij het aangaan van de overeenkomst aanwezig was en dat de verhuurder toen kende of had behoren te kennen; 3) schade waarvan de verhuurder bij het aangaan van de overeenkomst te kennen heeft gegeven dat de zaak het gebrek niet had. In de twee laatstgenoemde gevallen is de toerekenbaarheid een gegeven.

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 208.

C: Kernproblematiek

C.1: Algemeen

Artikel 7:208 BW verplicht de verhuurder de schade te vergoeden die is veroorzaakt door een aan hem toe te rekenen gebrek. De artikelen 7:206 en 7:207 BW stellen de eis van toerekenbaarheid niet. De verplichting tot verhelpen van een gebrek (206) en de aanspraak op huurvermindering (207) ontstaat als zich een gebrek manifesteert, ongeacht de vraag of sprake is van verwijtbaarheid. In geval van woonruimte geldt voor een vordering op grond van artikel 7:208 BW niet – ook niet analoog – de vervaltermijn van artikel 7:257 BW (Ktr. Amsterdam 5 april 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW5218).

Onder het oude recht (art. 7A:1588 BW) werd wel aangenomen dat een verhuurder voor de schade veroorzaakt door een gebrek aansprakelijk was, ongeacht de toerekenbaarheid daarvan. De wetgever heeft beoogd deze risicoaansprakelijkheid in het nieuwe recht te beperken tot schade als gevolg van aan de verhuurder toerekenbare gebreken. Zie Kamerstukken II 1997/98, 26 089, nr. 3, p. 19 (MvT). Dat onder het oude recht sprake was van een risicoaansprakelijkheid is overigens niet onomstreden. Dit hangt af van de uitleg die men aan het arrest HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128 geeft. Verwezen wordt naar Huydecoper in Hielkema e.a., artikel 208, aant. 5. De conclusie van A-G Huydecoper bij HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6092 vormt een goede bron voor vindplaatsen van de betreffende discussie in de literatuur op dit punt van het oude recht.

Het gaat hier om schade veroorzaakt door het gebrek zelf, zie Kamerstukken II 1997/98, 26 089, nr. 3, p. 19 (MvT). De schade die het gevolg is van het uitblijven van de verplichting tot herstel (art. 7:206 BW) valt onder de algemene bepalingen van Boek 6 BW (art. 6:74 e.v. BW inzake gevolgen van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis). Zie Brief van de minister, Kamerstukken I 2002/03, 26 089, nr. 50, p. 13; zie bijvoorbeeld ook Ktr. Leeuwarden 18 oktober 2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:BB6020. De grond voor schadevergoeding is dan gelegen in het verzuim het gebrek tijdig te herstellen. De toerekenbaarheid van het (oorspronkelijke gebrek) is hiervoor niet vereist. Ter illustratie het in de parlementaire geschiedenis gebruikte voorbeeld van het lekkende dak als gevolg van een storm (Brief van de minister, Kamerstukken I 2002/03, 26 089, nr. 50 p. 13-14. De verhuurder is in die situatie slechts verplicht het gebrek te verhelpen (art. 7:206 BW) maar niet gehouden tot vergoeding van waterschade. Het gebrek kan hem immers niet worden toegerekend. Dat is alleen anders als aan de eisen van artikel 7:208 BW is voldaan, bijvoorbeeld in de situatie dat het lek al bij aanvang van de huurovereenkomst aanwezig was en de verhuurder daarvan op de hoogte was of ingeval de lekkage na het aangaan van de huurovereenkomst is ontstaan als gevolg van een ondeugdelijke reparatie.

De schadevergoedingsplicht strekt zich uit tot materiële en immateriële schade, zie Ktr. ’s-Gravenhage 8 november 2007, WR 2008, 83. Toekenning van immateriële schadevergoeding dient binnen de grenzen van artikel 6:106 BW plaats te vinden (Hof ’s-Hertogenbosch 15 september 2015, WR 2016, 93, ECLI:NL:GHSHE:2015:3587). Overlast van onderhoudswerkzaamheden als gevolg waarvan de huurders enige tijd niet het normale ongestoorde genot van het gehuurde hebben gehad werd overigens geen immateriële schade in de zin van artikel 7:208 BW jo 6:106 BW geacht (Ktr. Amsterdam 5 april 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW5218). Inadequaat optreden van verhuurder na klachten over rattenoverlast kan wel worden beschouwd als toerekenbare tekortkoming en kan leiden tot een verplichting schade te vergoeden op grond van artikel 6:106 BW, ook als na onderzoek blijkt dat het rattennest zich buiten het gehuurde bevindt. Net als bij overlast wordt het gebrek gevormd door het achterwege laten van adequate maatregelen van de verhuurder. Er kan aanleiding zijn eigen schuld van de huurder aan te nemen en de schadevergoeding om die reden te matigen, zie Ktr. Rotterdam 13 mei 2008, WR 2008, 101. De vordering tot vergoeding van verhuiskosten na renovatie op grond van artikel 7:208 BW, terwijl huurster daarop op grond van artikel 7:220 BW geen aanspraak kan maken, werd gelet op de samenhang tussen beide artikelen afgewezen (Rb. Amsterdam 9 juli 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4438.

C.2: Toerekenbaarheid

Artikel 7:208 BW moet gelezen worden tegen de algemeen verbintenisrechtelijke achtergrond van artikel 6:74 BW (een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verplicht de schuldenaar de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend) en artikel 6:75 BW (een tekortkoming kan niet aan de schuldenaar worden toegerekend als zij niet is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, overeenkomst of op grond van verkeersopvattingen voor zijn rekening komt). Met artikel 7:208 BW beoogt de wetgever nadere precisering te geven van de gevallen die (krachtens de wet) voor rekening van de verhuurder komen. Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 089, nr. 6, p. 12 (Nota naar aanleiding verslag).

In de literatuur is gewezen op het feit dat de tekst van artikel 7:208 BW – buiten de twee gevallen om waarin de huurder de gebreken kende of behoorde te kennen of de afwezigheid daarvan garandeerde – geen duidelijk antwoord geeft op de vraag wanneer een gebrek aan de verhuurder kan worden toegerekend. Zie Huydecoper in Hielkema e.a, artikel 208, aant. 6. De parlementaire geschiedenis laat er echter geen twijfel over bestaan dat het de bedoeling is, dat het enkele intreden van een gebrek daarvoor niet voldoende is. Zoals hiervoor besproken, heeft de wetgever immers geen risicoaansprakelijkheid van de verhuurder beoogd. Er zal sprake moeten zijn van enige verwijtbaarheid met betrekking tot het intreden van het gebrek (verwaarlozing van het onderhoud) of ten aanzien van het verhelpen daarvan (ondeugdelijke reparatie). Aansprakelijk is de verhuurder die geen onderhoud heeft gepleegd zodat het gebrek om die reden aan de verhuurder kan worden toegerekend (Ktr.’s-Gravenhage 8 november 2007, WR 2008, 83). Voor vervolgschade als gevolg van verzakkingen die na het aangaan van de huurovereenkomst optraden, werd de verhuurder niet aansprakelijk geacht omdat deze verzakkingen niet aan de verhuurder waren toe te rekenen (Hof ’s-Gravenhage 26 juli 2011, WR 2012, 94, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3161). Evenzo werd de verhuurder niet aansprakelijk gehouden voor aanwezig asbest in een winkelcentrum, omdat niet werd voldaan aan het toerekeningscriterium (Rb. Noord-Holland (Ktr. Haarlem) 19 december 2013, WR 2014, 52). Ook niet aansprakelijk was de verhuurder voor vervolgschade die was ontstaan bij herstelwerkzaamheden na een brand in een naastgelegen pand. Er was geen sprake van een gebrek dat aan de verhuurder kon worden toegerekend (Ktr. Rotterdam 24 april 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BW6044).

De verhuurder die een woning had opgeleverd met asbesthoudende lijmresten nadat de vorige huurder zeil had verwijderd werd wel aansprakelijk gehouden voor gevolgschade die de nieuwe huurder leed, zowel reeds ontstane schade als ook mogelijke toekomstige schade, waaronder mogelijke gezondheidsschade (Hof ’s-Hertogenbosch 15 september 2015, WR 2016, 93ECLI:NL:GHSHE:2015:3587). Een potentieel groot risico dat zich nog niet heeft verwezenlijkt kan wel een gebrek opleveren. De Hoge Raad oordeelde dat de aanwezigheid van niet-hechtgebonden asbest in het gehuurde een onaanvaardbaar risico oplevert en dat zonder nadere motivering het niet begrijpelijk is waarom het hof oordeelde dat de enkele aanwezigheid hiervan geen gebrek oplevert (HR 3 september 2010, WR 2011, 102, ECLI:NL:HR:2010:BM3980 (KPN/Tamminga)). Dit oordeel van de Hoge Raad heeft gevolgen voor de toerekenbaarheid van de schade als het risico zich verwezenlijkt. Indien de aanwezigheid van niet-hechtgebonden asbest als gebrek zou moeten worden beschouwd en de verhuurder wist of behoorde te weten dat dit in het gehuurde aanwezig was, dan is verhuurder aansprakelijk voor de gevolgschade. Artikel 7:209 BW maakt exoneratie van dergelijke gevolgschade onmogelijk. De verhuurder van bedrijfsruimte kan zijn schadeplichtigheid alleen voorkomen indien partijen uitdrukkelijk overeenkomen dat de aanwezigheid van het niet-gebonden asbest niet als gebrek zal worden beschouwd (zie ook De Waal en Van der Hoek, ‘Wat niet weet, wat wel deert’, WR 2011, 14).

Men dient erop bedacht te zijn dat de verhuurder ook aansprakelijk kan zijn op grond van artikel 6:174 BW. Ingevolge dit artikel is de bezitter (in de regel: de eigenaar) van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen en zaken oplevert, aansprakelijk wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt. Het gaat hierbij om een risicoaansprakelijkheid van de verhuurder, waarvoor geen toerekenbaarheid vereist is. De schuldaansprakelijkheid op grond van artikel 7:208 BW en de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:174 BW kunnen naast elkaar bestaan. De verhuurder van woonruimte werd in beginsel aansprakelijk gehouden voor vochtklachten en de gevolgen daarvan op grond van artikel 6:174 BW, terwijl de aansprakelijkheid op grond van artikel 7:208 BW was afgewezen wegens het ontbreken van toerekenbaarheid (Hof ’s-Hertogenbosch 18 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2632, WR 2013, 137). Huydecoper bespreekt het arrest en gaat daarbij uitgebreid in op de betekenis van toerekenbaarheid in artikel 7:204 en 7:208, de risico- aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW en brengt dit tevens in verband met artikel 6:77 BW waarin risico-aansprakelijkheid voor hulpzaken is geregeld, waarbij hij het gehuurde als een hulpzaak beschouwd. Kloosterman acht dit laatste uitgangspunt in een reactie hierop niet juist (WR 2015, 78 en 79).

NB: Bij bedrijfsmatig gebruik van de opstal door de huurder kan de risicoaansprakelijkheid op grond van artikel 6:181 BW op de huurder komen te rusten. Voorwaarde is dat het ontstaan van de schade verband houdt met de uitoefening van het bedrijf. De bewijslast voor het ontbreken van het bedrijfsgerelateerde karakter berust bij de huurder als ondernemer.

C.3: Ingebrekestelling niet vereist

De wettekst van artikel 7:208 BW spreekt niet van verzuim. Dat zou betekenen dat, anders dan in geval van artikel 6:74 lid 2 BW, de huurder de verhuurder niet in gebreke en ook niet op de hoogte zou hoeven te stellen van het gebrek om hem aansprakelijk te kunnen houden voor de ontstane schade. Aangenomen moet echter worden dat de verhuurder pas aansprakelijk is voor schade die is ontstaan nadat het gebrek aan hem is medegedeeld. Dit blijkt uit wetsgeschiedenis (Brief van de minister, Kamerstukken I 2002/03, 26 089, nr. 50, p. 13) en strookt bovendien met de op de huurder rustende verplichting om de verhuurder onverwijld op de hoogte te stellen van gebreken (art. 7:222 BW) en met de mededelingsplicht die de Hoge Raad in Van Bommel/Ruijgrok heeft afgeleid uit de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) (HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128). De vorderingen van een huurder voor schade als gevolg van jarenlang vochtdoorslag en natte muren werden afgewezen omdat de verhuurder betwiste dat hij op de hoogte was van het gebrek en huurder niet slaagde in het leveren van bewijs dat hij de verhuurder op de hoogte had gesteld. (Hof ’s-Hertogenbosch 29 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3664). Ingebrekestelling is niet vereist. Het gaat hier immers om gevolgschade die reeds onherstelbaar is ingetreden, zodat nakoming blijvend onmogelijk is (art. 6:74 lid 2 BW). Zie Duijnstee-van Imhoff (2003), p. 88. Het enkele opschorten van de huurbetaling brengt echter niet met zich dat de verhuurder van een gebrek op de hoogte is gesteld (Hof Den Haag 22 december 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3940).

C.4: Bewijslast

Uit de formulering van artikel 7:208 BW lijkt te volgen dat de huurder dient aan te tonen dat het gebrek de verhuurder is toe te rekenen (De Fouw en Rueb (2007), p. 180-186). Hierin zou de huurrechtelijke regel aanzienlijk met het algemeen verbintenissenrecht verschillen. Op grond van artikel 6:74 lid 1 BW dient de schuldenaar te stellen en te bewijzen dat sprake is van overmacht.

In de rechtspraak wordt er echter vanuit gegaan dat het voldoende is dat de huurder aannemelijk maakt dat de verhuurder is tekort geschoten in de nakoming door de aanwezigheid van de tekortkoming en de gevolgen daarvan te onderbouwen. De huurder moet daartoe wel voldoende stellen anders gaat het mis (Rb. Midden Nederland 24 februari 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1948 (HKU/Stadsherstel). De verhuurder dient te bewijzen dat het gebrek hem niet kan worden toegerekend. Zie HR 20 april 2007, RvdW 2007, 421, WR 2007, 60, TvHB 2007, 11 en HR 19 december 2008, RvdW 2009, 115, ECLI:NL:HR:2008:BG3827 (oud recht), Hof Amsterdam 12 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2892. Dit lijkt de gewone bewijslastverdeling.

C.5: Exoneratie

De verhuurder is op grond van artikel 7:208 BW aansprakelijk voor schade:

  1. als gevolg van een gebrek dat is ontstaan na het aangaan van de huurovereenkomst en aan de verhuurder is toe te rekenen;
  2. als gevolg van en gebrek dat bij het aangaan van de huurovereenkomst aanwezig was en de verhuurder het gebrek toen kende of had behoren te kennen of toen aan de huurder te kennen heeft gegeven dat de zaak het gebrek niet had.

Ingevolge artikel 7:242 lid 1 BW kan bij verhuur van woonruimte niet ten nadele worden afgeweken van artikel 7:208 BW, tenzij het gaat om herstellingen of gebreken aan door huurder aangebrachte veranderingen en toevoegingen. Uitsluiten van aansprakelijkheid is voor woonruimte niet mogelijk.

Voor zover het gaat om niet-woonruimte zijn er voor de verhuurder meer mogelijkheden om aansprakelijkheid voor schade uit te sluiten. Voor de schade als gevolg van gebreken die ontstaan na het aangaan van de huurovereenkomst, staat het partijen vrij af te wijken van artikel 7:208 BW. Partijen kunnen bijvoorbeeld afspreken dat herstel van bepaalde gebreken en eventuele vervolgschade voor rekening van huurder komt. Uitsluiten van aansprakelijkheid voor een gebrek in een eigenschap waarvan de huurovereenkomst bepaalt dat het verhuurde die zal bezitten, werd evenwel onaanvaardbaar geacht (Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem 19 maart 2013, WR 2014/44 m.nt. mr. J.L.R.A. Huydecoper). Het Hof maakte daarbij wel onderscheid tussen verschillende soorten schade. De uitsluiting van aansprakelijkheid voor bedrijfsschade werd wel aanvaardbaar geacht. Het wordt lastiger als het gaat om gebreken die de verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst kende of had behoren te kennen. Uitsluiten van de verplichting tot vergoeding van schade voor dergelijke gebreken is uitgesloten in artikel 7:209 BW. In deze gevallen kan aansprakelijkheid slechts worden voorkomen door contractueel het begrip gebrek in te perken. Onvoldoende is dat de huurder bij aanvang kennis heeft van het gebrek (Rb. Noord-Holland (Ktr. Haarlem) 19 december 2013, ECLI:RBNHO:2013:13917, WR 2014, 52 en Hof Amsterdam 22 juli 2014, WR 2014, 126, ECLI:NL:GHAMS:2014:2987 (Batavia/Krijco)), hoewel kennis of vermoeden van het gebrek bij aanvang van het gehuurde aan de zijde van de huurder ertoe kan leiden dat hij daarvan mededeling zou hebben moeten doen (Hof Arnhem-Leeuwarden locatie Arnhem 19 maart 2013, WR 2014, 44 m.nt. mr. J.L.R.A. Huydecoper).

In huurovereenkomsten voor bedrijfsruimten is het zeer gebruikelijk om aansprakelijkheid zoveel mogelijk te beperken. Zie voor een bespreking van de beperking van de aansprakelijkheid in de voor huur bedrijfsruimte gangbare ROZ-bepalingen: Heikens (2008), p. 425-431. Artikel 7:208 BW en 7:209 BW beperken de mogelijkheden daartoe. Bovendien wordt volgens vaste rechtspraak algehele uitsluiting van aansprakelijkheid voor schade onredelijk geacht. Huydecoper wijst er nog op dat het verstandig is om expliciet aan te geven dat de exoneratie ook is bedoeld voor een eventueel beroep op buitencontractuele aansprakelijkheid (al dan niet met verwijzing naar artikel 6:174 BW) in WR 2015, 78).

Voor bespreking van de mogelijkheden om de aansprakelijkheid uit te sluiten, wordt tevens verwezen naar Sdu Commentaar Huurrecht, artikel 7:209 BW .

C.6: Overig

Op grond van artikel 68a lid 1 OW NBW kent deze bepaling onmiddellijke werking. Dit is ingevolge artikel 205 OW NBW alleen anders voor reeds lopende procedures. Op grond van artikel 206 OW NBW geldt artikel 7:208 BW ook voor bij inwerkingtreding van de wet reeds bestaande huurovereenkomsten.

D: Jurisprudentie uitgebreid

HR 3 september 2010, WR 2011, 102, ECLI:NL:HR:2010:BM3980 (KPN/Tamminga);

bij inbraak kwam asbest vrij. Het hof oordeelde dat de enkele aanwezigheid van het asbest op zich geen gebrek opleverde. Het vrijkomen van het asbest na de inbraak leverde volgens het Hof wel een tekortkoming en een gebrek op, doch het hof meende dat die niet aan verhuurster kon worden toegerekend nu dit niet te wijten was aan haar schuld of volgens de wet de huurovereenkomst of verkeersopvattingen voor haar rekening diende te komen. De door de huurder gevorderde huurprijsvermindering en gevolgschade werd afgewezen nu deze aansprakelijkheid in de huurovereenkomst was uitgesloten. De Hoge Raad vernietigde dit arrest en overwoog dat gelet op de vaststelling van het hof over de schadelijkheid en het potentiële gevaar van niet-hechtgebonden asbest aanwezigheid daarvan een onaanvaardbaar risico is en zonder nadere motivering niet begrijpelijk is op grond waarvan het hof tot het oordeel is gekomen dat in casu de aanwezigheid van dit asbest in het plafond geen gebrek is. De beslissing van het hof omtrent exoneratie bij huurprijsvermindering en schadevergoeding konden om die reden ook geen stand houden. De zaak werd verwezen, maar zal geen vervolg meer krijgen omdat deze tussen partijen werd geschikt.

HR 19 december 2008, RvdW 2009, 115, ECLI:NL:HR:2008:BG3827 (x/Haag Wonen);

geschil over huurachterstand na opschorting van huurverplichting door de huurder in verband met waterschade als gevolg van gebreken door gehuurde. Volgens verhuurder is sprake van overmacht. A-G Huydecoper gaat in op verdeling bewijslast. Artikel 81 Wet RO.

HR 20 april 2007, RvdW 2007, 421, WR 2007, 60, ECLI:NL:HR:2007:AZ6092 (Bedrijfsverzamelgebouw e.a./Torenstad Vastgoed);

huurder klaagt over gebrekkig schilderwerk. HR oordeelt dat in beginsel de schuldenaar moet bewijzen dat de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend. Huurder behoeft niet te bewijzen dat de staat van de tuin en het buitenschilderwerk een aantal potentiële huurders heeft afgeschrikt.

Hof Amsterdam 12 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2892;

afwijzing van vorderingen huurachterstand en ontruiming omdat niet is uitgesloten dat huurder zich kan beroepen op opschorting in verband met schade als gevolg van brand. Verhuurder heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij voor deze schade in beginsel aansprakelijk is.

Hof ’s-Hertogenbosch 15 september 2015, WR 2016, 93, ECLI:NL:GHSHE:2015:3587;

aansprakelijkheid verhuurder voor gevolgschade in verband met aanwezigheid van asbest in lijmresten: aansprakelijkheid voor huidige en toekomstige schade, waaronder gezondheidsschade, aansprakelijkheid voor materiële en immateriële schade.

Hof ’s-Hertogenbosch 29 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3664;

huurders vordering tot vergoeding van schade werd in hoger beroep afgewezen. Huurder slaagde er niet in bewijs te leveren dat zij de gebreken tijdig aan de verhuurder had gemeld.

Hof Amsterdam 28 januari 2014, WR 2014, 126, ECLI:NL:GHAMS:2014:217 (Batavia/Krijco; tussenarrest) en Hof Amsterdam 22 juli 2014, WR 2014, 126, ECLI:NL:GHAMS:2014:2987 (Batavia/Krijco; eindarrest);

voor een beschrijving van deze arresten, zie onder Jurisprudentie uitgebreid bij Sdu Commentaar Huurrecht, artikel 7:209 BW.

Hof ’s-Hertogenbosch 16 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3155 met naschrift C.L.J.M. de Waal;

het hof stelt voorop dat volgens de parlementaire geschiedenis van artikel 6:106 BW ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer een aantasting in de persoon in de zin van dat artikel kunnen opleveren. Ernstige nachtelijke overlast van ratten zoals in dit geval aan de orde, kan naar het oordeel van het hof een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en daarmee een aantasting in de persoon opleveren. Het hof vindt voor dit oordeel onder meer steun in de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 16 november 2004, NJ 2005, 344, waarin onder meer is overwogen dat stankoverlast een inbreuk op het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht van eenieder op respect voor zijn privéleven kan opleveren. Het hof verwijst voorts naar het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP1410, en meer in het bijzonder naar de conclusie van A-G Wissink, waarin hij opmerkt dat gederfd of verminderd woongenot in abstracto, kan worden gekwalificeerd als vermogensschade of als immateriële schade. In zijn naschrift gaat De Waal in op de in dit arrest onbeantwoord gebleven vraag of sprake kan zijn zowel een vermindering van de huurprijs evenredig aan de verminderde materiële prestatie van de verhuurder als van een vergoeding van de immateriële schade. Hij beantwoordt deze vraag bevestigend.

Hof ’s-Hertogenbosch 18 juni 2013, WR 2013, 137, ECLI:NL:GHSHE:2013:2632;

de gebrekenregeling van boek 7 BW biedt de huurder jegens verhuurder verschillende regelingen, waaronder de regeling van het recht op schadevergoeding. Dit is geen gesloten stelsel. De regelingen laten alle eventuele andere rechten van huurder in verband met gebreken van de verhuurde zaak onverlet, zoals het recht op een aansprakelijkstelling op grond van artikel 6:174 BW. Dat tussen partijen een huurovereenkomst bestaat doet aan de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW en/of 6:174 BW niet af. Er is aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, mits de gedraging ook onafhankelijk van het schenden van de verbintenis onrechtmatig is. Voor toepasselijkheid van artikel 6:174 hoeft huurster niet aan te tonen hoe en wanneer het gebrek is ontstaan.

Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem 19 maart 2013, WR 2014, 44, m.nt. mr. J.L.R.A. Huydecoper, TvHB 2013/10, m.nt. Th.S.M. Fraai;

in een huurovereenkomst voor 290-bedrijfsruimte is tot tweemaal toe de eis waaraan het draagvermogen van de vloer van het gehuurde diende te voldoen (500 kg/m²) opgenomen. Tegelijkertijd is een beding opgenomen dat alles wat afwijkt ten opzichte van een gelijksoortige onroerende zaak, welke zich in goed onderhouden staat bevindt, geen gebrek is. In de Algemene Bepalingen is voorts aan huurder een onderzoeksplicht opgelegd om te onderzoeken of het gehuurde geschikt is voor het gewenste gebruik en is sprake van een uitsluiting van het begrip ‘gebrek’ voor datgene wat huurder had moeten ontdekken, en is aansprakelijkheid van verhuurder voor schade als gevolge van gebreken die hij niet kende of behoorde te kennen en voor bedrijfsschade uitgesloten. De gegarandeerde vloerbelasting blijkt achteraf veel lager te worden geclassificeerd. Huurder vordert de kosten voor vervanging van de vloer en gevolgschade waaronder gemiste franchise fee en gemiste marge over omzet. Verhuurder beroept zich op de definitie van gebrek en de exoneratiebedingen in de huurovereenkomst. Het hof neemt het subjectieve door partijen gedefinieerde begrip gebrek tot uitgangspunt, maar overweegt vervolgens dat waar partijen uitdrukkelijk bepalingen hebben opgenomen over het draagvermogen van de vloer, het niet voor de hand ligt dat partijen, zonder dat dat uitdrukkelijk is vermeld, hebben beoogd te bepalen dat huurder het draagvermogen diende te onderzoeken. Huurder mocht verwachten dat het draagvermogen voldeed aan hetgeen daarover expliciet in de overeenkomt was opgenomen. Middels deze uitleg van de overeenkomst concludeert het hof dat het beperkte draagvermogen een gebrek is. Dat zou mogelijk anders kunnen liggen indien de huurster bij aanvang wist dat het draagvermogen minder was, dan wel dat dat voor haar waarschijnlijk was, maar daar is volgens het Hof geen sprake van. Het hof beantwoordt vervolgens de vraag of de verhuurder zich in verband met artikel 7:209 BW (gebrek bij aanvang aanwezig terwijl verhuurder het wist) ten onrechte beroept op de exoneratieclausules, ontkennend. De omstandigheid dat het hier gaat om een gebrek in een eigenschap die de verhuurde zaak volgens de huurovereenkomst dient te bezitten, is op zich onvoldoende om te kunnen oordelen dat de verhuurder het gebrek diende te kennen. Het hof acht het beroep van verhuurder op het beding dat hij niet aansprakelijk is voor gebreken die hij niet kende of behoorde te kennen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 6:248 lid 2 BW). De bepaling zou ertoe leiden dat de huurder, hoewel sprake is van een gebrek in een eigenschap waarvan de huurovereenkomst met zoveel woorden bepaalt dat het verhuurde die zal bezitten, geheel en al met lege handen staat en zowel de kosten van herstel van het gebrek als alle overige schade voor het volle bedrag zelf dient te dragen. Het hof oordeelt anders over het beding ten aanzien van de beperking van aansprakelijkheid voor bedrijfsschade. Het hof acht het inroepen van een dergelijk beding tegenover een commerciële partij niet onaanvaardbaar. Ook niet onder de omstandigheid dat partijen niet hebben onderhandeld over de inhoud van de Algemene Bepalingen.

Hof ’s-Gravenhage 26 juli 2011, WR 2012, 94, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3161;

zie hiervoor onder Jurisprudentie uitgebreid bij Sdu Commentaar Huurrecht, artikel 7:207 BW.

Rb. Midden Nederland 24 februari 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1948 (HKU/Stadsherstel);

aanwezigheid niet-hechtgebonden asbest in schoolgebouw als gevolg waarvan sanering noodzakelijk was. School vordert schadevergoeding. Rechtbank stelt vast dat aanwezigheid asbest gebrek is dat bij aanvang huurovereenkomst aanwezig was, maar dat niet of onvoldoende is gesteld of gebleken dat verhuurder dit gebrek kende of behoorde te kennen. Ook het beroep van huurder op artikel 6:174 BW wordt afgewezen. Weliswaar was asbest aanwezig, maar onvoldoende is komen vast te staan dat het gevaar dat asbest is vrijgekomen zich heeft verwezenlijkt.

Rb. Noord-Holland (Ktr. Haarlem) 19 december 2013, WR 2004, 52, ECLI:RBNHO:2013:13917;

vermeldenswaard is dat in deze zaak een kamer met drie kantonrechters oordeelde. De aanwezigheid van spuitasbest op de constructie van het gehuurde werd als gebrek beschouwd dat reeds aanwezig was bij aanvang van de huurovereenkomst. De specifieke kennis die de huurder zou hebben gehad betreffende het winkelcentrum is niet doorslaggevend voor de vraag of al dan niet sprake is van een gebrek. Uitgegaan wordt van het geobjectiveerde begrip gebrek, zoals dat voortvloeit uit artikel 7:204 BW. Alleen als partijen ten aanzien van dit begrip expliciet anders zouden zijn overeengekomen, zou dat anders kunnen liggen. Verhuurder werd niet aansprakelijk geacht voor schade op grond van artikel 7:208 BW omdat niet werd voldaan aan het toerekenbaarheidsvereiste. Verhuurder had voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst niet te kennen gegeven dat het gehuurde asbestvrij was. Er was geen verplichting voor verhuurder om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van asbest omdat daartoe geen aanleiding was. In 1992 had een sanering plaatsgevonden en bij de verkoop aan verhuurder had de makelaar verklaard dat het gehuurde geen asbest bevatte. Ook de verkopende partij heeft toen geen mededelingen over asbest gedaan. Onder deze omstandigheden kan aan verhuurder niet worden verweten dat zij geen nader onderzoek heeft gedaan en kan er evenmin vanuit worden gegaan dat dat verhuurder het gebrek kende of had behoren te kennen.

Rb. Amsterdam 9 juli 2013, ELCI:NL:RBAMS:2013:4438;

de onderlinge samenhang tussen artikel 7:220 BW en 7:204 BW jo. 7:208 BW brengt mee dat huurster op grond van 7:208 BW geen schade wordt vergoed waarop zij krachtens de regeling van artikel 7:220 BW geen aanspraak (meer) kan maken. Alleen de schade die niet behoort tot het nadeel dat huurster door aanvaarding van het renovatievoorstel zou ondervinden, zou voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.

Rb. 's Gravenhage (Ktr. Leiden) 19 december 2012, met naschrift van mr. J.W. Rang;

exoneratieclausule: risico voor het verkrijgen van vergunningen voor het beoogde gebruik van het gehuurd terrein rust op huurder, het weigeren van een vergunning is geen gebrek in de zin van de wet. Huurder krijgt alle vergunningen doch het terrein wordt enige tijd lang niet vrijgegeven voor gebruik vanwege het ontbreken van toestemming van de gemeente in verband met onderzoek naar aanwezigheid van explosieven. Huurder kan het gehuurde gedurende enkele maanden niet gebruiken en vordert voor recht te verklaren dat haar huurprijsvermindering en schadevergoeding toekomt. Verhuurder beroept zich op de exoneratieclausule in de huurovereenkomst. De kantonrechter wijst het verweer af en is van oordeel dat het beding met toepassing van de Haviltex-maatstaf zo moet worden uitgelegd, dat de vrijgave van het terrein in het kader van de opsporing van explosieven daaronder niet valt. Voor dit oordeel is bepalend dat de voor het gebruik genodigde vergunningen alle al voor de sluiten van de huurovereenkomst of zeer kort daarna zijn verkregen, terwijl de Staat pas bij veel later heeft meegedeeld dat ook vrijgave door de gemeente nodig was en daarmee haar mededelingsplicht heeft geschonden. De gevorderde verklaringen voor recht worden toegewezen.

Rb. Rotterdam (Ktr. Brielle) 24 april 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BW6044;

bij een brand in een naastgelegen gebouw was asbest neergedaald in de tuin van huurder. De tuin diende te worden afgegraven. Huurster stelde verhuurder aansprakelijk voor de kosten van het herinrichten van de tuin. De kantonrechter oordeelde dat het neerdwarrelen van asbest op het gehuurde weliswaar een feitelijke stoornis was door derden, maar dat de situatie die daarna ontstaat, te weten dat het gehuurde met asbest is vervuild, als een gebrek dient te worden aangemerkt. De verhuurder was daarom wel gehouden het gebrek te verhelpen. Dat was gedaan door het afgraven van de tuin, en deze vervolgens weer met schoon zand op te hogen. De kale tuin werd niet als een gebrek aangemerkt maar als gevolgschade. Omdat het gebrek niet aan verhuurder was toe te rekenen werd de vordering tot vergoeding van deze vervolgschade afgewezen.

Ktr. Amsterdam 5 april 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW5218;

huurders van woonruimte hebben schadevergoeding gevraagd voor het feit dat zij ten gevolge van onderhoudswerkzaamheden gedurende enige tijd niet het normale ongestoorde genot van het gehuurde hebben gehad. Huurders baseren hun vordering op artikel 7:208 BW jo 6:106 BW. Zij hebben hun vordering bewust niet gebaseerd op artikel 7:207 BW in verband met de vervaltermijn van artikel 7:257 BW. De kantonrechter wijst deze vordering af nu de schade niet kan worden ondergebracht onder één van de drie in artikel 6:106 BW genoemde gevallen. De kantonrechter overweegt voorts nog dat de vervaltermijn van artikel 7:257 BW niet van toepassing is op een vordering op grond van artikel 7:208 BW. Artikel 7:257 BW bevat een voor de huurder zeer korte vervaltermijn van zes maanden. In de wettekst is in artikel 257 lid 1 expliciet opgenomen dat deze vervaltermijn geldt voor een vordering van de huurder tot vermindering van de huurprijs op grond van artikel 7:207 lid 1 BW. Nu een vervaltermijn de bevoegdheid tot het instellen van een vordering vergaand beperkt, dient een dergelijke bepaling strikt te worden uitgelegd, aldus de kantonrechter. Dat betekent dat artikel 7:257 BW niet analoog op een vordering tot schadevergoeding ex artikel 7:208 BW kan worden toegepast.

Ktr. Haarlem 17 februari 2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:BL6528;

huur bedrijfsruimte. Beroep huurder op opschorting en verrekening wordt afgewezen op grond van het contractuele verbod tot opschorting en verrekening.

Ktr. Haarlem 29 oktober 2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:BK3796;

huur van bedrijfsruimte (kickboksschool). Door lekkage aan radiator is schade ontstaan aan de sportvloer die door huurder is aangebracht. Verhuurder heeft hersteld, maar gebrekkig. Verhuurder aansprakelijk voor gevolg schade, gederfde winst en gederfd huurgenot. Beroep verhuurder op exoneratieclausule naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

Ktr. Rotterdam 13 mei 2008, WR 2008, 101, ECLI:NL:RBROT:2008:BF1332;

huurster valt over loszittende drempel. Niet is aangetoond dat huurster het gebrek heeft kenbaar gemaakt. Dit kan haar in het kader van eigen schuld worden toegerekend. Dit geldt ook voor het blijven gebruiken van de woning tot aan de valpartij (circa twee maanden) zonder de loszittende drempel zelf te herstellen.

Ktr. Leeuwarden 18 oktober 2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:BB6020;

brand- en roetschade. Schadevergoeding winstderving, als gevolg van uitblijven herstel. Schade valt niet onder toepassingsbereik artikel 7:208 BW (gevolgschade), maar onder algemene schadevergoedingsbepalingen Boek 6 BW (schade gevolg uitblijven herstel).

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 208.

F: Literatuurverwijzing

  • Duijnstee-van Imhoff, Z.H., ‘Gebrekenregeling woonruimte’, WR 2002, p. 255-262.
  • Duijnstee-van Imhoff, Z.H., ‘De gebrekenregeling sinds 29 oktober 2002’, WR 2003, p. 85-88.
  • Fouw, A. de en A.S. Rueb, ‘Exercitie in remedies’, WR 2007, p. 180-186.
  • Heikens, J.M., ‘De nieuwe ROZ-bepalingen winkelruimte (versie 2008)’, WR 2008, p. 425-431.
  • Huydecoper, J.L.R.A., Commentaar op artikel 7:208 BW, in Hielkema, H.M., H.E.M. Vrolijk en E.E. de Wijkerslooth-Vinke, Groene Serie Huurrecht, Deventer: Kluwer.
  • Kamp, S. van der, ‘Aansprakelijkheid van de verhuurder voor gevolgschade van asbest:de jurisprudentie na “KPN/Tamminga”’, TvHB 2014, 2.
  • Kloosterman, A.M., ‘Gebreken en ingebrekestelling’, WR 2007, p. 187-192.
  • Makkink, G.C., ‘Gebreken in gehuurde zaken naar komend recht’, WR 2001, p. 281-289.
  • Waal, C.L.J.M. de en F. van der Hoek, ‘Wat niet weet, wat wel deert’, WR 2011, 14.