Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 7 art. 233 (Huurrecht)
Commentaar is bijgewerkt tot 22-03-2017 door mr. J. Groenewoud
Artikel 233 Tekst van de hele regeling
Onder woonruimte wordt verstaan een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige dan wel niet zelfstandige woning is verhuurd, dan wel een woonwagen of een standplaats, alsmede de onroerende aanhorigheden.
A: Inleiding
Zie over de voorvraag ‘Wat is wonen?’ sub C.1.9 in Sdu Commentaar Huurrecht, artikel 7:232 BW en hierna in C.3.
Het begrip woonruimte is direct gekoppeld aan het begrip gebouwde onroerende zaak, met dien verstande dat onder het wettelijk begrip ‘woonruimte’ ook de woonwagen (een gebouwde roerende zaak) en de standplaats (in beginsel een onbebouwde onroerende zaak) worden gerekend. Tot de woonruimte worden tevens gerekend de bij de woning behorende onroerende aanhorigheden. De gebouwde onroerende zaak die niet verhuurd is als woning is voor ons onderwerp niet direct interessant (bedrijfsruimte bijvoorbeeld). Wel zijn er mengvormen die tot vragen aanleiding geven.
B: Wetstechnische informatie
Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 233.
C: Kernproblematiek
C.1: Een gebouwde onroerende zaak
Dat een gebouwde onroerende zaak aan de orde is, spreekt bijna voor zichzelf: een onbebouwde zaak kan natuurlijk worden verhuurd maar niet als woonruimte. Dat wordt niet anders als de huurder de verplichting op zich neemt om ter plaatse een woning te gaan bouwen. Dat wordt ook niet anders wanneer die woning vervolgens is gerealiseerd. Dat wordt pas anders wanneer ten aanzien van die gerealiseerde woning alsnog een huurovereenkomst wordt gesloten.
Het zal moeten gaan om een onroerende zaak, maar hoe moet worden geoordeeld over de verhuur van verplaatsbare woonruimte?
C.1.1: Verplaatsbaar: een drijvende zaak
Wat als een op het water drijvende zaak (al dan niet met oever) wordt verhuurd? Het varend binnenschip in ruste: het woonschip en de woonboot, de laatste jaren in toenemende mate ook de specifiek als waterwoning gebouwde watervilla, en ook de bekende woonark. Vanouds werd toch wel aangenomen dat wat drijft op het water als roerend moet worden beschouwd. In de jurisprudentie wordt daarom aangehaakt bij de Portacabin-uitspraak van de Hoge Raad uit 1979 (HR 31 oktober 1979, NJ 1998, 97 (m.nt. Kortmann), AA 1998, p. 101 e.v. (Belastingdienst/Rabobank)). Daarbij is naast de bedoeling van partijen de voor derden uit feiten kenbare bestemming om ter plaatse te blijven het beslissende criterium. Vergelijk conclusie P-G voor HR 24 december 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AR5381) in een samenvatting van de betekenis van het Portacabin-arrest. Naarmate de waterwoning steviger en duidelijker aan zijn plek is gebonden, wordt eerder geconcludeerd dat de zaak als onroerend moet worden beschouwd en daarmee huurbescherming verdient. Langs die lijn oordeelde de Maastrichtse voorzieningenrechter (Vzngr. Rb. Maastricht 7 augustus 2009, WR 2009, 107) in 2009. In hetzelfde jaar heeft de Rotterdamse kantonrechter (Rb. Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam 3 maart 2009, WR 2009, 63) echter geoordeeld dat het om een roerende zaak ging, met een (overigens onjuiste) verwijzing naar de Portacabin-uitspraak en met een beroep op de definitie van ‘schip’ in artikel 8:1 BW. Hij beschouwt echter de maatstaf van artikel 7:233 gezien de ontwikkeling van de waterwoning als onbruikbaar en heeft deze vervangen door aan te sluiten bij de bedoeling van partijen en de feitelijke omstandigheden van het geval. Langs die (analogische) omweg is de kantonrechter tot hetzelfde resultaat van huurbescherming gekomen. Duijnstee (2007) redeneert dat in artikel 8.1 lid 1 in de definitie van ‘schip’ het woord ‘roerend’ moet worden ingelezen en meent dat dit artikel uitsluitend ziet op ‘… alle roerende zaken (…) die blijkens hun constructie bedoeld zijn om te drijven en drijven of hebben gedreven (…)’. Onroerende drijvende zaken zouden in elk geval buiten het bereik van artikel 8:1 BW blijven.
Wie dit een stap te ver vindt gaan, blijft aangewezen op de Portacabin-jurisprudentie.
De Hoge Raad is meer terughoudend, zo blijkt uit het arrest van 15 januari 2010 (HR 15 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9136 (X te Z/Wet WOZ) in een belastingzaak. Het hof had aangeknoopt bij het arrest Drijvende steigers (HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7857) en had geconcludeerd dat het omeen onroerende gebouwde zaak ging. De woonark in kwestie echter lag niet ‘vast’ genoeg volgens de Hoge Raad. Deze acht een schip ‘in het algemeen een roerende zaak’: deze ark bewoog door middel van metalen beugels aan een meerpaal met de waterstand op en neer: ‘Een verbinding tussen een schip en de onder dat schip gelegen bodem die toelaat dat het schip met de waterstand meebeweegt, kan niet leiden tot het oordeel dat het schip met de bodem is verenigd in de zin van artikel 3:3 lid 1 BW.’ De ark in kwestie leek voor het overige wel in de Portacabin-opvatting te passen, onder meer gezien de aansluitingen aan gemeentelijke riolering en nutsvoorzieningen.
Het is aannemelijk dat dit belastingarrest ook geldt in het huurrecht.
Dit was een streep door de rekening van een al te ‘gemakkelijke’ toepassing van het Portacabin-arrest. Men mag zich met Goudriaan (2010) afvragen hoe een ark toch nog ‘onroerend’ gemaakt zou kunnen worden: door deze door middel van een bouwconstructie rechtstreeks (en bij wisselende waterstanden: tóch flexibel) duurzaam te verenigen met een bouwwerk op de oever?
Zo blijven er talloze problemen die van geval tot geval moeten worden opgelost. Moet de oever worden gezien als al dan niet connexe en meeverhuurde zaak? Het verschil in duurzame ligbestemming bij de betonbak onder de woonark die eens per twintig jaar naar de helling moet en de in stalen bak gelegde woning die elke drie jaar naar de helling wordt gesleept lijkt dan wel relevant.
Enkele jaren geleden is enige achtergrondliteratuur verschenen waarnaar moet worden verwezen en waaruit in het bovenstaande mede is geput: Duijnstee-Van Imhoff (2007), Goudriaan (2008) en Goudriaan (2009).
Van een gebouwde onroerende zaak zal bij een oever niet snel sprake zijn (zie overigens een uitzondering in Rb. ’s-Gravenhage 11 juli 2001, WR 2001, 88, bij een betonnen fundatie in een ogenschijnlijk onbebouwde kavel). Wanneer het geschil slechts over de oevergrond gaat en niet over de aangemeerde woonboot die vaak eigendom van de (oever)huurder is, dan moet de huur van deze oevergrond over het algemeen worden beoordeeld via de algemene huurbepalingen (artikelen 7:201/7:230 en 7:231 BW) en het algemeen vermogensrecht van Boek 3 (bijvoorbeeld: misbruik van opzeggingsbevoegdheid, aangenomen in onder meer Rb. Utrecht 19 april 2000, WR 2000, 39, met verwijzing naar HR 3 december 1999, NJ 2000, 120 via artikel 3:13 BW) alsmede Boek 6, vooral artikel 6:248 BW: ‘redelijkheid en billijkheid in de duurovereenkomst’.
Zoals de huurder in een arrest uit 2007 (Gerechtshof Amsterdam 8 november 2007, WR 2008, 40 (m.nt. Van Schie)) kon rekenen op een beoordeling die enige gelijkenis vertoont met die volgens het eigenlijke huurrecht. Zie voor de details Duijnstee-van Imhoff (2007), Goudriaan (2008) en Goudriaan (2009) en de noot in WR 2008, 40.
Dat bij dit alles de ligplaatsvergunning een rol kan spelen, compliceert de zaak soms, zeker als daar ook nog eens flinke bedragen mee gemoeid zijn.
C.1.2: Verplaatsbaar: een caravan
Wat geldt als een stacaravan wordt verhuurd als verplaatsbare woonruimte? Voor zover daarbij sprake kan zijn van een woonwagen, moet worden voldaan aan wat artikel 7:235 BW, eventueel ook artikel 7:236 BW, daarover zeggen (ofschoon: zie voor een caravan een uitleg naar de strekking van artikel 3:86 lid 3 BW het arrest HR 14 november 1997, NJ 1998, 147).
En wat als een zogenoemde portacabin wordt verhuurd? Geoordeeld moet worden mede aan de hand van het begrip ‘onroerend’ in artikel 3:3 BW. De Hoge Raad onderzocht in het al genoemde Portacabin-arrest (HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 97 (m.nt. Kortmann), AA 1998, p.101 e.v.) of de in principe verplaatsbare portacabin naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven. Ook heeft de Hoge Raad onderzocht welke bedoeling met dit bouwwerk en of de bestemming, om duurzaam ter plaatse te blijven, voor derden kenbaar was. De verkeersopvattingen speelden een aanvullende rol bij de uitleg of de cabin als duurzaam met de grond verenigd kon worden beschouwd. De conclusie van de Hoge Raad was dat de portacabin als onroerend moet worden aangemerkt.
C.1.3: Vrijwillig tot ‘woonruimte’ besluiten
Een gebouwde roerende zaak kan wel als woonruimte worden verhuurd (een caravan bijvoorbeeld) maar vormtpas woonruimte in de zin van artikel 7:233 wanneer tevens sprake is van een woonwagen in de zin der wet.
Vooral in het bedrijfsruimtehuurrecht van artikel 7:230a BWkomt het voor dat partijen contractueel afspreken dat formeel niet toepasselijk recht van toepassing wordt verklaard. Daarbij wordt regelmatig – bewust of onbewust, dit laatste vooral bij het gebruik van een voorgedrukt modelcontract – aangehaakt bij het regime van artikel 7:290 BW. Voor de mogelijke complicaties zie Sdu Commentaar Huurrecht, artikel 7:290 BW, en uit de aard van de zaak hiervoor, bij het ‘waterwonen’.
C.2: Als woning verhuurd
Een gebouwde onroerende zaak kan slechts als woonruimte worden verhuurd als deze als woning, zelfstandig dan wel niet zelfstandig, in gebruik is gegeven. Zodra de bestemming als woning de werkelijke bedoeling van partijen weerspiegelt, is afdeling 5 van toepassing. Partijen proberen de dwingendrechtelijke bepalingen nog wel eens te omzeilen, bijvoorbeeld door verhuur als atelier waarbij artikel 7:230a BW van toepassing zou zijn, maar de rechter prikt daar wel doorheen, zoals in het arrest Ansem/Geelhoed (HR 24 december 1993, NJ 1994, 215). In die zaak ging het overigens om het onderscheid tussen verhuur van woonruimte dan wel bedrijfsruimte en de Hoge Raad merkte daarbij als beslissend aan ‘(…) hetgeen partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, omtrent het gebruik daarvan voor ogen heeft gestaan’. Niet de benaming ‘atelier’, maar de werkelijkheid: van meet af aan was bedoeld een gebruik als woning.
Andersom geldt hetzelfde: het overeengekomen of althans bedoelde gebruik is bepalend, niet het gebruik dat een huurder op den duur van een verhuurde ruimte is gaan maken. Men kan een atelier als artikel 7:230a-ruimte verhuren, waarbij de kunstenaar op den duur in het gehuurde een bed plaatst en er zijn huis gaat houden, daarmee ‘woonruimte’ creërend. Die overstap van artikel 7:230a naar artikel 7:233 slaagt niet zonder uitdrukkelijke dan wel impliciete bewilliging van de kant van de verhuurder, zoals de Hoge Raad in Van der Heide/Alog vastlegde (HR 26 juni 1998, NJ 1998, 728).
Maar dan: wat is een woning? De daarmee samenhangende vraag ‘wat is wonen’ was in Sdu Commentaar Huurrecht, artikel 7:232 BW, sub C.1.9 aan de orde.
Reeds uit het feit dat de uitzonderingsbepaling van artikel 7:232 lid 2 BW van toepassing is als het gaat om een gebruik naar zijn aard van korte duur, blijkt dat ook bij de typische vakantiewoning, gehuurd voor twee of drie weken, sprake is van woonruimte, althans in de ogen van de wetgever: anders zou immers niet van een uitzondering op het eerste lid van artikel 7:232 sprake kunnen of hoeven zijn. Zie over het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1999 Abbo/St. Renesse ook L. Paulus (1999).
‘Wonen’ en ‘woning’ zijn zeer ruime begrippen. Gemakkelijker is het om aan te geven wat niet als woning kan gelden. Er is niet beslissend iets te definiëren in dezen, de rechtspraak geeft invulling. Hoe ruim dit strekt, blijkt wel uit de juridische waardering van de praktijk jegens gastarbeiders waarbij slechts een slaapplaats met matras/lakens voor een dagdeel werd verhuurd en waarbij de huurder zelf zijn potje moest koken. Het woonelement overheerste de andere elementen, dus was sprake van woonruimte, vond Hof Arnhem (23 oktober 1978, NJ 1980, 123; eerder idem: HR 15 maart 1974, NJ 1974, 393).
Kan men vervolgens meer dan één woning hebben en daarmee toch jegens elke verhuurder afzonderlijk voldoen aan een eventuele contractuele gebruiksverplichting? Van een wettelijke gebruiksverplichting is in elk geval geen sprake: Gerechtshof Leeuwarden 14 oktober 2008, WR 2009, 3 (huurder in detentie), wel van verantwoordelijkheid voor een goede zorg voor de woning ook bij langer durende afwezigheid. Zulks in samenhang met de vraag of een goed huurder überhaupt tot (permanent?) gebruik van de zaak verplicht is. Zie daarvoor onder meer artikel 7:213 BW en, voor bedrijfsruimte de belangrijke noot van A-G Huydecoper voor HR 23 december 2005, RvdW 2006, 27, WR 2006, 26 (Schuitema/Laurus): de crediteur van een prestatie is niet zonder meer tot daadwerkelijk gebruik verplicht.
Over het algemeen wordt verhuurd ‘de woning X te Y bestemd om te worden gebruikt als woonruimte’, eventueel aangevuld met ‘… woonruimte voor de huurder en diens gezin’. De huurders in het arrest Abbo/St. Renesse (HR 8 januari 1999, NJ 1999, 495, zie ook sub C.2.10 in Sdu Commentaar Huurrecht, artikel 7:232 BW) huurden op permanente basis een tweede woning voor recreatief gebruik naast een elk van hen elders in het land ter beschikking staande eerste woning. ’s Zomers een hoofdverblijf in Renesse, in de rest van het jaar een hoofdverblijf elders zonder dat het verblijf in het ‘zomerhuis’ afbreuk doet aan de contractuele verplichtingen om zich als goed huurder te gedragen in het andere huis, en vice versa.
In deze lijn kantonrechter Amsterdam (Rb. Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam 27 juli 2005, WR 2005, 90: huurder woont met zijn gezin in het oosten des lands maar heeft vier dagen in de week in de Randstad een pied à terre in verband met zijn werk: dit maakt dat hij over twee woningen beschikt, zelfs indien het hem verboden zou zijn om de randstedelijke woning op de overige drie dagen te betreden.
Overigens kán een contractuele plicht tot gebruik bij schending van deze verplcihting leiden tot wanprestatie, zoals een huurder overkwam in de zaak die voorkwam bij Rb. Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem 27 februari 2006, Prg. 2006, 75.
C.2.1: Gemengde overeenkomst; dienstwoning; serviceflats, pension
Een zaak kan als woning zijn verhuurd in een overeenkomst die tevens elementen van een andere bijzondere overeenkomst bevat. De enige conflictregel die er is, staat in artikel 6:215 BW. Cumulatie is regel, tenzij de verschillende bepalingen niet wel verenigbaar zijn of de strekking ervan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet, zoals reeds in 1976 door de Hoge Raad aangegeven in het arrest Neervoort/Hokatex (HR 4 juni 1976, NJ 1977, 40).
De oneigenlijke of onechte dienstwoning is een huurwoning; voorheen werd wel gesproken van ‘lokwoning’: voor het dienstverband en de functievervulling maakt het niet uit, maar een woning kunnen aanbieden, kan plezierig zijn. Bij beëindiging van de arbeidsverhouding blijft veelal de huurovereenkomst in stand.
Voor de echte dienstwoning geldt dat niet van huur maar van een arbeidsovereenkomst sprake is en dat het woongenot eindigt met het einde van de arbeidsovereenkomst, aldus principieel de Hoge Raad in 1961 (HR 17 maart 1961, NJ 1961, 237). Wel was vereist dat wonen en functie noodzakelijk samenhingen. Iets ruimer oordeelde de Hoge Raad in 1979 in Vink/Schaap (HR 29 juni 1979, NJ 1979, 612), met een bekende afweging: wat stond partijen voor ogen en: behoorde de bewoning van de woning inderdaad tot de met het oog op de aard van het werk aangewezen verplichting van de werknemer? Voldoende is sindsdien dat het wonen bijdraagt tot een goede taakvervulling. Overigens: de strekking van wat partijen overeenkomen mag dan betekenen dat geen plaats is voor huurbescherming, maar daarmee blijft nog wél ruimte voor huurprijsbescherming: er blijft immers sprake van een huurovereenkomst naast een arbeidsovereenkomst (cumulatie!), met dien verstande dat de opzeggingsregels, nu ze botsen, beheerst worden door het arbeidsrecht.
Treffende voorbeelden leveren voorts de verhuur aan de bewoner van een serviceflat en de vanouds bekende ‘pensionovereenkomst’. Het element huur geeft de doorslag zolang het element verzorging niet duidelijk overheerst. De minister, in Handelingen II 1978/79, p. 5022: ‘…(als) het verzorgingselement werkelijk praevaleert…’. Er is een toename van het verzorgingselement te bespeuren indien men achtereenvolgens beschouwt: de aanleunwoning, de inleunwoning, de serviceflat, het verzorgingstehuis, het verpleegtehuis; in het laatste is ongetwijfeld het huurelement volstrekt ondergeschikt, bij het verzorgingstehuis wellicht ook, al kan men aarzelen. Serviceflat en inleun- of aanleunwoning zullen veelal als al dan niet zelfstandige woning hebben te gelden.
Toch kan men ook bij serviceflat aarzelen: indien vooral de servicemogelijkheden voor de bewoner de doorslag gaven en hij ook direct uitvoerig daarvan gebruik maakt en op verzorging of zelfs enige verpleging is aangewezen, kan het materiële verschil met wie zich de meestal wat duurdere flat niet kan permitteren en op de forse beperkingen van het verpleegtehuis is aangewezen, wellicht wegvallen. De Hoge Raad zal echter niet snel de huurbescherming prijsgeven, let men op een uitspraak uit 1985: HR 28 juni 1985, NJ 1986, 38 (‘t Velthuys/Koopmans). De pensionovereenkomst met overheersend verzorgend element viel in oudere jurisprudentie nogal eens buiten het huurrecht; die situaties lagen dicht bij de hotelvorm. Zie HR 28 juni 1985, NJ 1986, 38 (‘t Velthuys/Koopmans). Maar de Hoge Raad gaf bij het gastarbeiderpension, met verhuur van meer bedden in één kamer, aan het woonruimteaspect voorrang, zie HR 15 maart 1974, NJ 1974, 393 (Gastarbeiderpension).
Een bijzondere categorie vormt het ‘beschermd wonen’, dat in allerlei vormen plaatsvindt. Bijvoorbeeld een jongere met ernstige gedragsproblemen die veel toezicht behoeft, of een geestelijk gehandicapte die op bijzondere zorg is aangewezen. Vaak is sprake van semizelfstandig wonen. Vaak ook wordt huurbescherming onthouden. Zie Pres. Rb. Breda, 14 februari 1985, KG 1985, 74 voor een geestelijk gehandicapte in een kamerproject.
Ook hier blijkt de rechtspraak casuïstisch. Zie HR 15 november 1991, NJ 1992, 119 (de grote waardering door de oudere bewoners van het verzorgingselement doet niet af aan het huurelement); HR 19 februari 1993, NJ 1993, 274 (de verwachting dat de zorgbehoefte met het klimmen der jaren zal toenemen is geen factor van belang); Rb. Leeuwarden 28 maart 2001, WR 2001, 6.
Zie voor dit alles ook Sdu Commentaar Huurrecht, artikel 7:201 BW, omtrent het overeengekomen gebruik als onderdeel van de definitie van de huurovereenkomst.
C.2.2: Gemengde huurovereenkomst; diverse combinaties
Te onderscheiden van de gemengde overeenkomst is de gemengde huurovereenkomst. Bijvoorbeeld de woning met bijbehorende praktijkruimte. Of de met een bedrijfsruimte verbonden woning. Welk regime is van toepassing?
Onder het oude huurrecht kende de bedrijfsruimte een eigen conflictregeling in artikel 7A:1624 lid 1 BW. Deze regel hield in dat bij strijd tussen de bepalingen betreffende de huur van bedrijfsruimte en die betreffende die andere soort van overeenkomst, de bepalingen omtrent huur van bedrijfsruimte van toepassing zouden zijn. Een dergelijke bepaling ontbreekt in het huidige huurrecht, zodat per geval moet worden getoetst aan de regels betreffende de drie soorten huurovereenkomst die wij kennen: artikel 7:230a BW voor ‘overige’ bedrijfsruimte, artikel 7:233 BW voor woonruimte, artikel 7:290 BW voor middenstandsbedrijfsruimte, waarbij splitsing van regimes kan plaatsvinden indien dit is te verenigen met wat partijen voor ogen heeft gestaan toen zij contracteerden.
Woonruimte in combinatie met 290-bedrijfsruimte levert, mede beoordeeld aan de hand van zowel de partijbedoeling als de mogelijke economische en eventuele bouwtechnische samenhang, splitsing in twee regimes op indien dat mogelijk is. Een boven het café gelegen woonruimte is feitelijk en economisch veelal af te splitsen, een slechts via de bar bereikbare inpandige bedrijfswoning zal echter meestal als ‘afhankelijke woning’ opgaan in het bedrijfsruimteregime. Zie HR 24 januari 1997, NJ 1997, 558.
Woonruimte die onderdeel vormt van een in zijn geheel als 290-bedrijfsruimte verhuurd complex, zonder dat sprake is van een afhankelijke woning, zal ook als woonruimte worden behandeld, indien dat althans de bedoeling van partijen blijkt te zijn: bedrijfsruimte slechts in een beperkt gedeelte van het complex, voor het overige ‘wonen’, eventueel via onderverhuur. Voor een groot pand waarin ook volgens de inrichting voorzien was in ‘beneden bedrijfsgebruik, boven wonen’, werd aldus de overeenkomst gesplitst. Zie HR 28 januari 1994, NJ 1994, 421 (AHAM/Malherbe).
Een andere oplossingsrichting geldt bij de combinatie van woonruimte met 230a-bedrijfsruimte (opslagruimte of kantoor bijvoorbeeld). Bij de 290-bedrijfsruimte is, ook als deze een afhankelijke en dus niet juridisch af te splitsen woonruimte omvat, sprake van een stelsel van behoorlijke bescherming van de huurder. Voor 230a-bedrijfsruimte ligt dat anders. Mede daarom ‘duikt’ de woning niet snel ‘onder’ in de bepalingen van artikel 230a.
De Hoge Raad kent voor de combinatie woonruimte-230a-bedrijfsruimte dan ook een andere maatstaf (HR 3 oktober 2003, NJ 2003, 720) namelijk die van een ouder arrest uit 1993 (HR 5 november 1993, NJ 1994, 228). Daarin ging het om de huur van een woning met tandartspraktijkruimte, waarbij was afgesproken dat 40 procent van het verhuurde oppervlak mocht en zou worden gebruikt als tandartspraktijkruimte, met deze overweging van de Hoge Raad: ‘… het ligt voor de hand en strookt met een wetstoepassing die recht doet wedervaren aan het dwingende karakter van de Huurprijzenwet Woonruimte [tegenwoordig: zie nu artikel 246 en volgende] om het gehuurde slechts dan niet in zijn geheel als woonruimte aan te merken indien het, mede in aanmerking genomen de inrichting en hetgeen partijen omtrent het gebruik voor ogen stond, in overwegende mate voor een ander doel dan voor bewoning in gebruik is, (vergelijk HR 24 november 1972, NJ 1973, 93) bij deze afweging komt in het bijzonder betekenis toe aan het vloeroppervlak en het aantal vertrekken’.
Zie in dit verband de Amsterdamse uitspraak uit 2008 (Gerechtshof Amsterdam 24 april 2008, WR 2009, 99) waarbij sprake is van woonruimte en kantoorruimte en waarbij inrichting, vloeroppervlak en aantal ruimtes bepalend zijn.
En: is het feitelijke gebruik van de woonruimte los te zien van het gebruik als praktijkruimte (eigen opgang en voorzieningen), dan zal wellicht en bij voorkeur ook juridisch gesplitst worden.
In deze lijn past dat woonruimte aanwezig wordt geacht waar ‘gewoond’ wordt: het belang van dit laatste geeft de doorslag, ook om eventueel een verschil in huurprijzenstelsel tussen hoofdhuur en onderhuur te vermijden, zoals bij kamergewijze onderverhuur van een als complex gehuurd hofje. Zie HR 20 september 1985, NJ 1986, 260 (Zonshofje I).
Voor het kamerverhuurbedrijf geldt mutatis mutandis hetzelfde zoals bevestigd werd in het arrest Stigter/Zwanenburg (HR 16 juni 1972, NJ 1972, 503).
De derde combinatie is die van 290-bedrijfsruimte en 230a-bedrijfsruimte, doch daartoe zij verwezen naar het aldaar verhandelde. Zie Sdu Commentaar Huurrecht, artikel 7:290 BW respectievelijk Sdu Commentaar Huurrecht, artikel 7:230a BW.
C.3: De al dan niet zelfstandige woning, de woonwagen, de standplaats
Deze drie onderdelen van artikel 7:233 vinden hun behandeling in de drie er aan gewijde bepalingen van artikelen 7:234, 7:235 en 7:236 BW.
C.4: De onroerende aanhorigheden
Een aanhorigheid is iets wat onlosmakelijk is verbonden met de gebouwde onroerende zaak: grond, garage, tuin, tuinschuur maar ook een verwarmingsinstallatie, een trappenhuis, een galerij, een hydrofoorinstallatie en zo meer.
De band tussen de onroerende aanhorigheid en woning is ofwel een heel feitelijke (naar zijn aard: men kan het trappenhuis niet los denken van de flatwoning) ofwel een juridische (krachtens overeenkomst: ook als feitelijk geen band aanwezig is kan een bepaalde voorziening aan de huurder in gebruik zijn gegeven, eventueel ook in medegebruik, zoals een parkeergelegenheid).
Het belang is, naast de vraag naar zeggenschap, mede gelegen in de mogelijkheid voor de verhuurder om de kosten van onderhoud aan de huurder te kunnen doorberekenen. Let wel: niet de stichtingskosten die, met de stichtingskosten van de eigenlijke woonruimte, uit de huurprijs bestreden moeten worden; verhuurd is immers over het algemeen ‘een woning met aanhorigheden’. Wil van servicekosten sprake kunnen zijn, dan dient de aanhorigheid ook werkelijk aan huurder in gebruik ter beschikking te staan. Voor allerlei installaties ligt dat voor de hand (hydrofoor).
De groenvoorziening rond het flatgebouw wordt in de overeenkomst tussen corporatie en huurder veelal als door verhuurder voor rekening van huurder te onderhouden aanhorigheid bij de verhuurde woonruimte opgesomd. Dat is mogelijk, als maar geen sprake is van een groenvoorziening die een dermate open karakter heeft dat niet slechts de aanliggende woningen maar iedere willekeurige derde tot die tuin in kwestie toegang heeft. Het onderhoud van een eigenlijk openbare groenvoorziening door de verhuurder kan niet althans niet geheel aan de huurder als onroerende aanhorigheid in rekening worden gebracht. Dat is slechts mogelijk indien de tuin daadwerkelijk uitsluitend voor de bewoners van aanliggende woonruimte toegankelijk is. Die toegankelijkheid kan overigens (zeer) beperkt zijn, zoals bij de zogenoemde zichttuin gelegen tussen en omsloten door een aantal flatgebouwen. De mate van exclusiviteit is in elk geval bepalend. Tot omstreeks 2000 pleegden corporaties de tuinkosten alle door te berekenen maar de Hoge Raad heeft daaraan in het arrest Tuinstadregeling paal en perk gesteld (HR 9 juni 2000, NJ 2000, 583, zie ook HR 7 oktober 2005, WR 2005, 100). Hof Amsterdam heeft in 2013 (9 juli 2013, WR 2013, 134, ECLI:NL:GHAMS:2013:2093) geoordeeld dat het enkele ‘kijkgenot’ van een tuin een contractuele accessoire is en als zodanig onder de huurovereenkomst valt.
In de rechtspraak (Hof Amsterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1185) is ook een voorbeeld te vinden van een zaak waarbij huurders van woonruimte een beroep deden op dit artikel, omdat zij zich op het standpunt stelden dat de eveneens gehuurde parkeerplaats in een parkeergarage een onroerende aanhorigheid betrof. Volgens het hof ontbrak connexiteit tussen de woonruimte en de parkeerplaats, zodat de huurder de parkeerplaats diende te ontruimen.
D: Jurisprudentie uitgebreid
D.1: Gebouwde onroerende zaak
HR 15 januari 2010, BB 2010, 224 (m.nt. Kruimel), BNB 2010, 80 (m.nt. Van Straaten), FED 2010, 23 (m.nt. Snoijink), NTFR 2010, 269 (m.nt. Groenewegen), SES 2010, 97, VN 2010/6.32 (m.nt. red.), ECLI:NL:HR:2010:BK9136;drijvende zaak; woonark in casu roerend; wel door beugels aan meerpaal verbonden, doch beweegt met waterstand op en neer, dus geen vaste verbinding in de zin van artikel 3:3 BW: ‘geen naar buiten kenbare bijzonderheden van aard en inrichting van de woonark zelf’; belastingarrest (WOZ-waardering).
HR 17 november 2006, BB 2007, 143 (m.nt. Kruimel), BNB 2007, 50, NTFR 2006, 1651 (m.nt. Groenewegen), VN 2006/62.24 (m.nt. red.), ECLI:NL:HR:2006:AZ2377;GSM-antenne; toets artikel 3:3 BW. Onderzocht was wel of en hoe de antenne met het gebouw waarop ze was geplaatst was verenigd, echter niet of deze naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven. Cassatie en verwijzing.
HR 20 september 2002, BB 2002, 1142 (m.nt. Kruimel), BNB 2002, 374 (m.nt. Van Leijenhorst), FED 2002, 551, NTFR 2002, 1397 (m.nt. Kastelein), VN 2002/48.27 (m.nt. red.), WFR 2002, 1402, ECLI:NL:HR:2002:AE7857;drijvende zaak. Steigers aan meerpalen: in casu naar aard en inrichting bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven; tijdelijke onderbreking in verband met baggerwerkzaamheden niet relevant evenmin als mogelijke doch geenszins geplande wijziging van bestemming. Onroerende gebouwde zaak in de zin van artikel 16 WOZ (en van artikel 3:3 BW; vgl. uitvoerige noot); belastingarrest (Wet WOZ).
HR 28 september 2001, BB 2001, 1212 (m.nt. Kruimel), BNB 2001, 403, FED 2001, 533, VN 2001/57.28 (m.nt. red.), WFR 2001, 1416, ECLI:NL:HR:2001:AD3888;roerend/onroerend? Stacaravan gelet op Portacabin-criteria gebouwde onroerende zaak; dat deze staat op gehuurde grond doet daaraan niet af.
HR 14 november 1997, NJ 1998, 147, RvdW 1997, 227, ECLI:NL:HR:1997:ZC2491;roerend/onroerend? Stacaravan; uitleg naar de strekking van artikel 3:86 lid 3BW in een geval van particuliere aankoop van een gestolen zaak, in casu een duurzame en op een vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte; belang van bescherming van de particuliere koper; in het licht van de omstandigheden van het geval een onroerende zaak ondanks ontbreken duurzame vereniging van de caravan met de grond.
HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 97 (m.nt. Kortmann), AA 1998, p. 101 e.v., BB 1998, 252 (m.nt. Kruimel), BR 1998, 689, «JOR» 1997, 152 (m.nt. Janssen), RvdW 1997, 215, VN 1997, 4334 (m.nt. red.), ECLI:NL:HR:1997:ZC2478 (Belastingdienst/Rabobank);roerend/onroerend? Niet de verplaatsbaarheid van een zaak is bepalend doch de voor derden kenbare feitelijke situatie van aard en inrichting die duidt op duurzame verbondenheid met de ondergrond maakt een roerende zaak tot gebouwde onroerende zaak; mede gelet op artikel 3:3 BW.
Hof Arnhem 27 mei 2003, NJ 2005, 230, BB 2005, 898 (m.nt. red.), ECLI:NL:GHARN:2003:AT6492;roerend/onroerend? Stacaravan in casu gebouwde onroerende zaak.
Hof ’s Gravenhage 1 februari 2011, WR 2011, 31; appel van Rb. Rotterdam, WR 2009, 63:woonboot is in casu roerend; geen rechtvaardiging in maatschappelijke ontwikkelingen op gebied van ‘waterwonen’ om van wettelijk criterium van artikel 7:233 BW af te wijken; geen woonruimte, geen huur(prijs)bescherming.
Vzngr. Rb Maastricht 7 augustus 2009, NJF 2009, 427, WR 2009, 107, ECLI:NL:RBMAA:2009:BJ4798;drijvende zaak. Woonboot. Maatstaf is het Portacabin-arrest; deze woonboot als gebouwde onroerende zaak te zien (‘naar aard en inrichting bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven’); toepasselijkheid woonruimtebepalingen.
Rb. ’s-Gravenhage 11 juli 2001, WR 2001, 88, ECLI:NL:RBSGR:2001:AK4539;gebouwde (onroerende) zaak? Weliswaar geen woonruimte (verhuur voor recreatie), maar wel een gebouwde onroerende zaak bij kavels bestaande uit stenen en betonnen fundaties, als ondergrond voor door verhuurder aan huurders verkochte tuinhuisjes.
Rb. Utrecht 19 april 2000, WR 2000, 39, ECLI:NL:RBUTR:2000:ZL0987;ligplaatshuur. In casu ongebouwde onroerende zaak. Misbruik van opzeggingsbevoegdheid (artikel 3:13 BW, wegens gebrek aan voldoend zwaarwegend belang, onder aanhaling HR 3 december 1999, NJ 2000, 120 (Latour/De Bruijn)). Huurovereenkomst eindigt derhalve niet.
Rb. Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam 3 maart 2009, Prg. 2009, 74, SES 2010, 96, WR 2009, 63 (m.nt. red.), ECLI:NL:RBROT:2009:BH5457;drijvende zaak. Woonschip (ponton met tien woonappartementen). Maatstaf artikel 7:233 onbruikbaar, aan te sluiten is bij bedoeling van partijen en de feitelijke omstandigheden van het geval; toepasselijkheid woonruimtebepalingen (in appel vernietigd).
Rb. Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam 4 april 2008, WR 2008, 67, ECLI:NL:RBAMS:2008:BD4261;drijvende zaak. Schip voor studentenhuisvesting. Door wetgeving niet voorziene situatie. Partijen beogen toepasselijkheid woonruimtebepalingen. Daarom sprake van woonruimte.
Rb. Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam 29 juli 2004, WR 2004, 282, ECLI:NL:RBAMS:2004:AR5625;ligplaatshuur. In casu ongebouwde onroerende zaak. Tegemoetkoming door verhuurder in schade huurder wegens verlies ‘vaste’ ligplaats rechtvaardigt in casu de opzegging.
D.2: Als woning verhuurd
HR 3 oktober 2003, NJ 2003, 720, JOL 2003, 477, WR 2003, 78, ECLI:NL:HR:2003:AI1596 (Wildevuur/Bremer);combinatie woonruimte en 230a-bedrijfsruimte. Bevestiging van en verwijzing naar HR 5 november 1993, NJ 1994, 228 (Fuks/Recourt).
HR 8 januari 1999, NJ 1999, 495 (m.nt. Stein), RvdW 1999, 4, ECLI:NL:HR:1999:AC0182 (Abbo/St. Renesse);langjarige huurovereenkomst voor recreatief zomergebruik als in feite tweede (of: seizoens)woning; woonruimte en niet slechts van korte duur gelet op wat partijen voor ogen stond omtrent de duur van het gebruik en de aard en inrichting van het gehuurde.
HR 26 juni 1998, NJ 1998, 728 (m.nt. Stein), RvdW 1998, 136, ECLI:NL:HR:1998:ZC2683 (Van der Heide/Alog);gebruikswijziging door huurder. In een als atelier gehuurde ruimte een bed plaatsen en er geleidelijk aan gaan wonen impliceert slechts dan de huur van woonruimte indien verhuurder met die overgang uitdrukkelijk of stilzwijgend instemt.
HR 24 januari 1997, NJ 1997, 558 (m.nt. Stein), RvdW 1997, 29, ECLI:NL:HR:1997:ZC2255 (Tokkie/Michael);bedrijfswoning woonruimte? De slechts via de bar inpandig bereikbare bedrijfswoning is niet zelfstandig als woonruimte bestaanbaar en moet als bedrijfsruimte worden gewaardeerd (onder meer partijbedoeling, economische, bouwtechnische situatie).
HR 28 januari 1994, NJ 1994, 421 (m.nt. Stein), RvdW 1994, 37, ECLI:NL:HR:1994:ZC1244 (AHAM/Malherbe);woonruimte in onderhuur bij bedrijfscomplex. Indien de hoofdhuur geen woonruimte betreft doch een onderverhuurd onderdeel wel (zelfstandige) woonruimte vormt, is promotie (thans artikel 7:269 BW) van de onderhuurder tot hoofdhuurder niet verzekerd; verschil in regimes is te vermijden. Te letten op de bedoeling bij de hoofdverhuur; in casu ‘beneden bedrijfsgebruik, boven wonen’; daarom toch splitsing in twee regimes.
HR 24 december 1993, NJ 1994, 215, RvdW 1994, 13, ECLI:NL:HR:1993:ZC1198 (Ansem/Geelhoed);benaming contract door partijen niet beslissend doch datgene wat aan huurder en verhuurder, mede in aanmerking genomen de inrichting van de verhuurde zaak, omtrent het gebruik ervan voor ogen heeft gestaan.
HR 5 november 1993, NJ 1994, 228 (m.nt. Stein), RvdW 1993, 214, ECLI:NL:HR:1993:ZC1131 (Fuks/Recourt);combinatie woonruimte en (thans:) 230-a bedrijfsruimte. Woning waarvan 40 procent voor gebruik als tandartspraktijk; slechts dan géén huur van woonruimte indien in overwegende mate gebruik voor een ander doel dan bewoning, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan vloeroppervlak en aantal vertrekken.
HR 19 februari 1993, NJ 1993, 247, RvdW 1993, 61, ECLI:NL:HR:1993:ZC0897;verzorgingsovereenkomst? Toekomstige verzorgingsbehoefte van oudere huurders niet relevant voor beoordeling overeenkomst: verzorging ondergeschikt aan huur van woonruimte.
HR 15 november 1991, NJ 1992, 119, RvdW 1991, 254, ECLI:NL:HR:1991:ZC0417 (Huisvesting voor Ouderen Naarden);verzorgingsovereenkomst? De waardering door ouderen van het verzorgingselement doet niet af aan het centrale woonelement; huur van woonruimte.
HR 20 september 1985, NJ 1986, 260 (m.nt. Stein), BR 1986, 143, RvdW 1985, 168, ECLI:NL:HR:1985:AC9008 (Zonshofje I);kamerverhuurcomplex. Niet slechts de onderverhuurde woonruimte (kamers) maar het gehele kamersgewijs geëxploiteerde complex vormt woonruimte, ook ter vermijding van een verschil in regimes tussen hoofd- en onderhuur.
HR 28 juni 1985, NJ 1986, 38 (m.nt. Stein), RvdW 1985, 144, ECLI:NL:HR:1985:AC8975 (’t Velthuys/Koopmans);verzorgingsovereenkomst? Woonruimtebepalingen geven de doorslag tenzij het verzorgingselement duidelijk overheerst; in casu woonruimte, nu verzorging wel kon worden en werd gegeven maar tamelijk vrijblijvend werd aangeboden en niet zo centraal stond.
HR 29 juni 1979, NJ 1979, 612 (m.nt. Stein), ECLI:NL:HR:1979:AC6648 (Vink/Schaap);dienstwoning. Einde arbeidsovereenkomst impliceert einde woonrecht. Echte dienstwoning vereist voldoende samenhang wonen en goede functievervulling.
HR 4 juni 1976, NJ 1977, 40 (m.nt. PZ), ECLI:NL:HR:1976:AB6934 (Neervoort/Hokatex);cumulatie van bepalingen van gemengde overeenkomsten is regel, tenzij ze niet verenigbaar zijn of de strekking van de overeenkomst zich verzet (thans artikel 6:215 BW).
HR 15 maart 1974, NJ 1974, 393 (m.nt. Bloembergen), ECLI:NL:HR:1974:AB4861 (Gastarbeiderspension);verhuur van slaapplaatsen aan gastarbeiders met dienstverlening, woonruimte gezien strekking huurwetgeving (Huurwet).
HR 16 juni 1972, NJ 1972, 503, Prg. 1972, 749 (m.nt. Van de Heuvel), ECLI:NL:HR:1972:AB5013 (Stigter/Zwanenburg);kamerverhuurbedrijf ressorteert, net als de verhuurde kamers, in zijn geheel onder de woonruimtebepalingen.
HR 17 maart 1961, NJ 1961, 237 (Dienstwoning);dienstwoning. Einde arbeidsovereenkomst impliceert einde woonrecht. Echte dienstwoning vereist noodzakelijke samenhang wonen en functie.
HR 12 april 1949, NJ 1949, 452;pension- of hotelelement overheersend, geen verhuur (strafzaak).
HR 12 april 1935, NJ 1936, 1;pension- of hotelelement overheersend, geen verhuur.
Hof Den Haag 8 november 1984, NJ 1984, 479, ECLI:NL:GHSGR:1984:AC8252;pension- of hotelelement overheersend, geen verhuur.
Hof Arnhem 23 oktober 1978, NJ 1980, 123, ECLI:NL:GHARN:1978:AC6372;verhuur van slaapplaatsen aan gastarbeiders met dienstverlening, maar nadruk toch op ‘wonen’, mitsdien woonruimte en huurbescherming.
Vzngr. Rb. ’s-Gravenhage 18 oktober 2006, NJF 2006, 597, ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ0308;dienstwoning. Pastorie predikant in casu geen dienstwoning (ligging niet nabij kerk, geen bijzondere ruimte of voorzieningen in woning voor functie-uitoefening). Uitsluitend woonruimtehuur.
Rb. Breda 23 oktober 2001 en 20 augustus 2002, WR 2002, 71, ECLI:NL:RBBRE:2001:AL8110;pension? Verzorgingselement niet overheersend. Huurovereenkomst. ‘(Verplichte) Begeleiding en een indrukwekkend team deskundigen dat voor de bewoners klaarstaat’ doen daaraan niet af. Verwijzing naar de bevoegde (kanton)rechter.
Rb. Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam 27 juli 2005, WR 2005, 90;pied à terre gehuurd voor vier dagen per week in de Randstad (naast wonen met gezin in Twente): woonruimteverhuur.
D.3: Onroerende aanhorigheden
HR 7 oktober 2005, JOL 2005, 550, WR 2005, 100, ECLI:NL:HR:2005:AT6832 (m.nt. Naschrift Nieuwenhuijsen);toepassing artikel 81 Wet RO. Open en algemeen toegankelijke groenvoorziening geen aanhorigheid in de zin van artikel 7:233.
HR 9 juni 2000, NJ 2000, 583 (m.nt. Stein), JOL 2000, 331, RvdW 2000, 149, WR 2000, 55 (m.nt. Meijerink), ECLI:NL:HR:2000:AA6157 (Tuinstadregeling);onderhoudskosten groenvoorziening rond flats slechts dan niet uit de stichtingskosten doch uit onderhoudskosten voor rekening van huurders te brengen, indien het groen in voldoende mate als exclusieve voorziening voor huurders is te kenmerken en het groen aldus geen algemeen voor het publiek toegankelijk karakter draagt.
Hof Amsterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1185;een huurder van woonruimte maakte bezwaar tegen de huuropzegging van een eveneens gehuurde parkeerplaats in een nabij de woning gelegen parkeergarage. Volgens de huurder was de parkeerplaats ‘connex’ aan de woonruimte en kon deze overeenkomst niet afzonderlijk van de huurovereenkomst voor de woonruimte worden beëindigd. De verhuurder stelde een ontruimingsvordering in met betrekking tot de parkeerplaats. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de gevorderde ontruiming kan worden toegewezen, omdat connexiteit tussen de woonruimte en de parkeerplaats ontbrak.
Hof Amsterdam 9 juli 2013, WR 2013, 134, ECLI:NL:GHAMS:2013:2093;een overeenkomst kan niet als huurovereenkomst worden gekwalificeerd als zij niet strekt tot het gebruik van een zaak. Enkel ‘kijkgenot’ van een tuin is een contractuele accessoire van het gebruik van de woning, dus dit kijkgenot is onderdeel van de huurovereenkomst. Onderhoudskosten zijn niet te beschouwen als servicekosten.
E: Jurisprudentie nieuw
Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 233.
F: Literatuurverwijzing
- Abas, P., Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. Bijzondere overeenkomsten. Deel 5-IIa. Huur, Deventer: Kluwer 2007.
- Dozy, R.A. en F. van der Hoek, Tekst & Commentaar Huurrecht, Deventer: Kluwer 2014.
- Duijnstee-van Imhoff, Z.H., ‘Huur van drijvende woningen’, WR 2007, 58.
- Hielkema, H.M., H.E.M. Vrolijk en E.E. de Wijkerslooth-Vinke, Groene Serie Huurrecht, Deventer: Kluwer.
- Goudriaan, C.G.P., ‘Woonboten en ligplaatsen’, Journaal Huur en Verhuur oktober 2008, nr. 9.
- Goudriaan, C.G.P., ‘Wonen op het water: roerend of onroerend?’, WR 2009, p. 403.
- Goudriaan, C.P.G. ,‘Wonen op het water vervolg: in het algemeen roerend’, WR 2010, p. 43.
- Jonge, A.R. de, Huurrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013.
- Jonge, A.R. de en E.E. de Wijkerslooth-Vinke en J. Gelink, Parlementaire geschiedenis huurrecht, Deventer: Kluwer 2008.
- Kloosterman, A.M., H.J. Rossel en M.H. Rozeboom, Hoofdlijnen in het Huurrecht, Deventer: Kluwer 2014.
- Kloosterman, A.M. (red.), HuurRecht nieuwsbrief, Eindhoven: Euroforum: Euroforum Uitgeverij B.V., tweemaandelijks.
- Oldenhuis, F.T., J.G. Idsardi en A.M. Kloosterman, Jurisprudentie Huurrecht 1950-2001, Deventer: Kluwer 2003.
- Paulus, L., ‘Een onbeantwoorde vraag. Reactie op J.K. Six-Hummel: De bescherming van de tweede woning, HR 8 januari 1999, RvdW 1999,4’(met naschrift J.K. Six-Hummel), WR 1999, p. 203-205.
- Rossel, H.J., Huurrecht algemeen, Deventer: Kluwer 2011.
- Sanden, P. van der en J. Sengers, Huurrecht Woonruimte, Den Haag: Sdu Uitgevers 2013.
- Steenmetser, T.H.G., Huurrecht Wetteksten & Toelichtingen, Den Haag: Sdu Uitgevers 2014.
- WR, Tijdschrift voor Huurrecht, jaarlijkse ‘special’ met ‘overzicht jurisprudentie huurrecht’ (feitelijk vervolg op Oldenhuis c.a. jurisprudentie 1950-2001).