Naar de inhoud

Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 7 art. 296 (Huurrecht)


Commentaar is bijgewerkt tot 17-12-2016 door prof. mr. A.W. Jongbloed

Artikel 296 Tekst van de hele regeling

1.

Indien de opzegging is gedaan tegen het einde van de in artikel 292 lid 1 bedoelde eerste termijn waarvoor de huurovereenkomst geldt of is aangegaan, kan de rechter de vordering slechts toewijzen, op de grond dat:

  1. de bedrijfsvoering van de huurder niet is geweest zoals een goed huurder betaamt, of

  2. de verhuurder aannemelijk maakt dat hij, zijn echtgenoot, zijn geregistreerde partner, een bloed- of aanverwant in de eerste graad of een pleegkind het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en hij daartoe het verhuurde dringend nodig heeft. Onder duurzaam gebruik wordt niet begrepen vervreemding van de bedrijfsruimte, maar wel renovatie van de bedrijfsruimte die zonder beëindiging van de huur niet mogelijk is.

2.

Een vordering, ingesteld op de in lid 1 onder b bedoelde grond, is niet toewijsbaar indien de verhuurder de rechtsopvolger is van een vorige verhuurder en hij niet is diens echtgenoot, geregistreerde partner, bloed- of aanverwant in de eerste graad of pleegkind, en de opzegging is geschied binnen drie jaar nadat de rechtopvolging schriftelijk ter kennis van de huurder is gebracht. Onder pleegkind wordt verstaan degene die duurzaam als eigen kind is verzorgd en opgevoed.

3.

Indien de opzegging is gedaan tegen het einde van de termijn waarmee de overeenkomst krachtens artikel 292 lid 2 is verlengd, kan de rechter de vordering toewijzen, op grond van een redelijke afweging van de belangen van de verhuurder bij beëindiging van de overeenkomst tegen die van de huurder en van de onderhuurder aan wie bevoegdelijk is onderverhuurd, bij verlenging van de overeenkomst. De rechter wijst de vordering in elk geval af indien van de huurder, bij een redelijke afweging van de voormelde belangen van hem en van de onderhuurder aan wie bevoegdelijk is onderverhuurd, tegen de voormelde belangen van de verhuurder, niet kan worden gevergd dat hij het gehuurde ontruimt.

4.

In het geval van lid 3 wijst de rechter de vordering in ieder geval toe indien zich een der in lid 1, onder a en b, in samenhang met lid 2 omschreven gronden voordoet en voorts indien:

  1. c.

    de huurder niet toestemt in een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe overeenkomst met betrekking tot het gehuurde, voor zover dit aanbod niet een wijziging van de huurprijs inhoudt, of

  2. d.

    de verhuurder een krachtens een geldig bestemmingsplan op het verhuurde liggende bestemming wil verwezenlijken.

5.

Indien de rechter de vordering toewijst, stelt hij tevens het tijdstip van de ontruiming vast. De toewijzing geldt als een veroordeling tot ontruiming tegen dat tijdstip.

A: Inleiding

Ter bescherming van de huurder heeft de wetgever allereerst in artikel 7:294 BW bepaald dat in de opzegging van de verhuurder aan de huurder de gronden voor de opzegging moeten worden vermeld, zodat de huurder kan beoordelen of het voeren van een procedure zinvol kan zijn, en vervolgens in deze bepaling een limitatieve opsomming gegeven van de door de rechter aan zijn oordeel ten grondslag te leggen gronden. De bescherming van de huurder komt er ook in naar voren dat na vijf jaar slechts de gronden (a) slechte bedrijfsvoering en (b) dringend eigen gebruik tot toewijzing kunnen leiden, terwijl na tien jaar twee verplichte beëindigingsgronden worden toegevoegd: (c) niet toestemmen in een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe overeenkomst en (d) verwezenlijken bestemmingsplan. Is na tien jaar geen van de verplichte beëindigingsgronden aan de orde, dan volgt op grond van lid 3 een belangenafweging.

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 296.

C: Kernproblematiek

De wetgever heeft ernaar gestreefd dat een procedure tussen verhuurder en huurder een enigszins voorspelbaar karakter zou krijgen. Enerzijds zijn er opzeggingsgronden die als zij worden gehonoreerd tot beëindiging van de overeenkomst moeten leiden ongeacht de wederzijdse belangen van partijen. Anderzijds geldt dat als er geen sprake is van een dergelijke verplichte opzeggingsgrond, de rechter de belangen van partijen afweegt. Belangrijk is dat de verhuurder alvorens een procedure te kunnen starten eerst moet hebben opgezegd conform artikel 7:293 lid 2 BW bij deurwaardersexploot of aangetekend schrijven, zodat de huurder een (kostbare) procedure kan vermijden door in de opzegging te berusten. Een en ander sluit niet uit dat de verhuurder zich tussentijds tot de rechter kan wenden met een vordering gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst (vgl. art. 7:231 jo. 6:265 BW).

Op grond van lid 1 sub a moet de rechter de vordering van de huurder tot beëindiging toewijzen als de bedrijfsvoering van de huurder niet is geweest zoals die van een goed huurder betaamt. De wetgever heeft de rechter een zekere beoordelingsvrijheid willen geven, ook al omdat niet in de wet kan worden aangegeven wat precies onder ‘slechts bedrijfsvoering’ valt. De beoordeling van de bedrijfsvoering geschiedt met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer een rol spelen de bedrijfsvoering van andere bedrijfsruimten en met name als sprake is van een zekere verwevenheid. Tot een slechte bedrijfsvoering behoort het onbetaald laten van de maandelijkse huurpenningen of overlast veroorzaken. Blijkens HR 3 november 1990, NJ 1991, 161 (De Vries/Safe Sun) is niet vereist dat de verhuurder nadeel ondervindt. Beroept de verhuurder zich op deze grond, dan zal dat voldoende aannemelijk gemaakt moeten worden, omdat de rechter anders niet tot de conclusie kan komen dat de bedrijfsvoering van huurders niet is geweest zoals een goed huurder betaamt. Vgl. Hof Den Haag 21 januari 2014, Prg. 2014, 167, ECLI:NL:GHDHA:2014:18.

In lid 1 onder b wordt het primaat van de verhuurder uitgedrukt: als deze (of een naast familielid) de verhuurde ruimte wenst te gebruiken, moet de huurder wijken. De kring van personen die zich op deze grond kunnen beroepen is zeer beperkt. Uit lid 2 blijkt dat naast de verhuurder zelf dat slechts de echtgenoot/geregistreerd partner, (schoon)ouders, kinderen en hun partner alsook pleegkinderen zijn. Is sprake van een splitsing in juridische en economische eigendom, dan kan dit in de weg staan aan dringend eigen gebruik; vgl. Ktr. Gouda 19 januari 2012, WR 2012, 80, ECLI:NL:RBSGR:2012:BV7193 (Rijnstede/C1000). Verder dient, als er sprake is van een eigendomsovergang, een periode van drie jaar in acht te worden genomen nadat de rechtsopvolging ter kennis van de huurder is gebracht. Hoewel de wetgever een schriftelijke kennisgeving in het artikellid voorschrijft, kan de rechtsovergang ook mondeling geschieden. Het betreft een bewijskwestie. Doel is dat de huurder niet in een slechtere positie wordt gebracht door de rechtsovergang, maar de mogelijkheid heeft uit te zien naar andere bedrijfsruimte. Daarom hoeft ingeval van fusie of splitsing van vennootschappen (rechtsopvolging onder algemene titel) de termijn niet altijd in acht te worden genomen, terwijl bij rechtsopvolging onder bijzondere titel dit wel het geval zal zijn tenzij het iemand uit de hiervoor genoemde beperkte kring van personen betreft. Het begrip ‘eigen gebruik’ omvat het in gebruik geven aan een ander (bijvoorbeeld een vennootschap waarbij de verhuurder is betrokkenen) waardoor het eigen belang wordt gediend. Gebruik door een moedervennootschap van een pand van een dochtervennootschap kan niet enkel worden gebaseerd op een 100%-aandelenrelatie, maar moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Vgl. HR 13 december 1996, NJ 1997, 557 (Konmar/Exploitatiemaatschappij Waldorpstraat). Met gebruik door een (dochter)vennootschap van een pand in eigendom bij de moedervennootschap c.q. 100%-aandeelhouder wordt wel een eigen belang gediend. Vgl. HR 20 oktober 2000, NJ 2000, 692 (Coppens/Coppens) en HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2580, NJ 2013, 115, WR 2013, 41 (de Skeeve Skaes/IJscomplex Jaap Eden). Ook gebruik van het gehuurde door een aan verhuurder gelieerde franchisenemer kan hieronder worden begrepen; vgl. Ktr. Enschede 21 februari 2012, Prg. 2012, 105, ECLI:NL:RBALM:2012:BV6776 (Bun/C1000). De wil tot persoonlijk gebruik moet zowel ten tijde van de opzegging als op de datum van uitspraak bestaan (zie ook: Hof Leeuwarden 10 januari 2012, WR 2012, 47, ECLI:NL:GHLEE:2012:BV0693 (Ziekenhuis De Tjongerschans/Albron Nederland)). Daarnaast dient het eigen gebruik duurzaam te zijn. Dat laat zich niet in een exacte termijn uitdrukken, maar maakt duidelijk dat enige vorm van bestendigheid moet bestaan. Een vordering ex artikel 7:299 BW tot vaststelling van het bedrag dat de verhuurder moet betalen ingeval mocht blijken dat de wil tot eigen gebruik in werkelijkheid niet aanwezig is geweest, hoeft niet via een vordering in reconventie te worden ingesteld en kan in elke stand van het geding worden ingediend, tenzij dit in zo’n laat stadium gebeurt dat er strijd is met de eisen van een goede procesorde.

Blijkens Hof Amsterdam 13 juli 2010, WR 2011, 62, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8230 (Ws Lieven de Key/Yacoubi) geldt dat aan de toewijzing van het beroep van verhuurster op dringende noodzaak tot eigen gebruik niet in de weg hoeft te staan dat ook alternatieve plannen, waarbij de huurovereenkomst met huurder wel in stand kan blijven, bedrijfseconomisch en financieel haalbaar zijn. Met het bestaan van die alternatieven zal bij de beoordeling van de dringendheid wel rekening moeten worden gehouden, maar het is in beginsel aan de verhuurder zelf om te bepalen hoe hij zijn onderneming wenst uit te oefenen. Daarbij mogen ook andere overwegingen dan alleen bedrijfseconomische of financiële een rol spelen.

Het gebruik hoeft niet als detailhandelbedrijfsruimte te geschieden. In de laatste zinsnede van lid 1 sub b heeft de wetgever duidelijk gemaakt dat onder gebruik niet vervreemding valt, maar wel renovatie van de bedrijfsruimte die zonder beëindiging niet mogelijk is. Van dit laatste is sprake bij sloop met vervangende nieuwbouw (waarbij de nieuwbouw een andere functie zal krijgen) als bij een (gedeeltelijke) vernieuwing door verandering of toevoeging (vgl. art. 7:220 lid 2 slot BW).

Als duidelijk is dat voorgenomen gebruik op juridische of praktische gronden onmogelijk is, wijst de rechter de vordering af. Enige twijfel omtrent de mogelijkheid van het voorgenomen gebruik mag bestaan. Zo hoeft de verhuurder niet aan te tonen dat de benodigde vergunningen zullen worden verleend.

De verhuurder moet het gehuurde ‘dringend’ nodig hebben. Ook hier vindt beoordeling plaats aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De verhuurder hoeft het conform HR 12 juli 2002, NJ 2002, 457 (Vo-op/Vomar) slechts aannemelijk te maken en algemene bedrijfseconomische omstandigheden kunnen voldoende worden geacht. De vordering wordt niet automatisch afgewezen als de verhuurder het dringend nodig hebben aan eigen handelen te wijten heeft of als alternatieven bestaan. Zo ook Ktr. Amsterdam 4 december 2013, WR 2014, 40.

Waar de opzeggingsgronden bij woon- en middenstandsbedrijfsruimte vaak synchroon worden uitgelegd, is dit niet het geval als het gaat op dringend eigen gebruik dat is gebaseerd op een verliesgevende exploitatie. Voor de beëindiging van huur van woonruimte is de enkele omstandigheid dat de exploitatie van het verhuurde in ongewijzigde staat onrendabel is, onvoldoende voor het aannemen van dringend eigen gebruik en geldt de strengere maatstaf dat sprake is van een structurele wanverhouding tussen de exploitatiekosten en de huuropbrengsten. Kort gezegd speelt de behoefte van een dak boven het hoofd voor de huurder van woonruimte een grote rol (vgl. HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0683, Herenhuis-arrest). HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:338, NJ 2014, 397, TvHB 2014/6, WR 2014, 58 (Alog/Ultimo) oordeelt anders voor de beëindiging van huur van 290-bedrijfsruimte. Bij de bescherming van de huurder van middenstandsbedrijfsruimte BW gaat het om een bescherming van een recht van fundamenteel andere aard, waarbij met name bedrijfseconomische belangen van de huurder en de verhuurder een rol spelen. Van de verhuurder van bedrijfsruimte kan in een geval, waarin de noodzaak van renovatie tussen partijen niet ter discussie staat, niet worden gevergd dat hij een huurovereenkomst voortzet die na renovatie leidt tot een niet-kostendekkende exploitatie.

Als de rechter tot de conclusie komt dat er sprake is van dringend eigen gebruik is er geen plaats voor een belangenafweging. Daarvoor is wel plaats aan het eind van de tweede vijfjaartermijn als de verhuurder het dringend eigen gebruik niet aannemelijk weet te maken. Zo kunnen de belangen van de verhuurder zwaarder wegen als een kleinkind of neef/nicht het verhuurde wil exploiteren.

Omdat omstandigheden kunnen wijzigen, is het soms wenselijk de huurovereenkomst aan te passen. Stemmen beide partijen in, dan ontstaat een nieuwe overeenkomst onder de door partijen afgesproken voorwaarden. De huurder moet het volgens de wetgever niet in zijn macht hebben een en ander te frustreren. Zo kan de verhuurder er belang bij hebben dat nieuwe, gewijzigde algemene voorwaarden gaan gelden. Daarom kan de rechter in een dergelijk geval als de tweede vijfjaartermijn is verstreken de overeenkomst beëindigen. Het aanbod tot het aangaan van een nieuwe overeenkomst mag echter niet tot doel hebben de huurprijs te verhogen. De wetgever spreekt over een wijziging van de huurprijs, maar het laat zich raden dat huurders weinig problemen met een huurverlaging zullen hebben. Wordt opgezegd met een ander doel, maar hangt daarmee samen een wijziging van de huurprijs, dan moet de rechter beoordelen of het aanbod een onredelijke verzwaring betreft.

Is een bestemmingsplan onherroepelijk goedgekeurd, dan moet de bestemming verwezenlijkt kunnen worden zonder dat de huurder dit dwarsboomt. Deze grond komt aan de orde na de tweede vijfjaartermijn en houdt in dat het publiekrecht prevaleert boven het privaatrecht. Iedere verhuurder kan zich op deze grond beroepen, maar betreft het een gemeente, dan moet de rechter beoordelen of de gemeente in redelijkheid tot wijziging van het bestemmingsplan kon komen. Aldus wordt voorkomen dat gemeenten die privaatrechtelijk een huurovereenkomst niet kunnen beëindigen naar publiekrechtelijke middelen grijpen. Soms moet op grond van artikel 7:309 of 310 BW schadevergoeding worden voldaan. Wil verhuurder de (supermarkt)ruimte uitbreiden, dan wordt de bestemming niet gewijzigd en is geen sprake van verwezenlijking van een krachtens een geldig bestemmingsplan op het verhuurder liggende bestemming; vgl. Ktr. Nijmegen 9 december 2011, WR 2012, 36, ECLI:NL:RBARN:2011:BU7690 (Boerakker/Spar).

Is er geen sprake van een in lid 1 (a en b) of 4 (c en d) genoemde verplichte toewijzingsgronden na het eindigen van de tweede vijfjaartermijn, dan kan de rechter blijkens het derde lid op vordering van de verhuurder de belangen van partijen tegen elkaar afwegen. Blijkt dan dat in redelijkheid van de huurder niet kan worden gevergd dat hij het gehuurde ontruimt, dan wordt de vordering afgewezen. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van onderhuurders (aan wie bevoegd is onderverhuurd) meegewogen. De rechter dient ambtshalve de belangen af te wegen en daarbij alle omstandigheden van het geval mee te laten wegen. De belangenafweging zal in het voordeel van verhuurder uitvallen als sprake is van een belangrijke rendementsverbetering en huurder mogelijkheden heeft zich in de nabije omgeving te vestigen. Vgl. Ktr. Amsterdam 27 november 2012, WR 2013, 35 en Hof Amsterdam 5 november 2013, WR 2014, 38, ECLI:NL:GHAMS:2013:4946.

Wijst de rechter de beëindigingsvordering toe, dan is het niet noodzakelijk een aparte procedure te voeren om een executoriale titel te verkrijgen, omdat op grond van lid 5 de rechter het tijdstip van de ontruiming vaststelt en dat als veroordeling tot ontruiming tegen dat tijdstip geldt. De huurovereenkomst loopt door tot de overeenkomst onherroepelijk is beëindigd. De wetgever gaat ervan uit dat ontruimingstijdstip en moment van eindigen van de huurovereenkomst samenvallen, maar als de rechter zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart is dat niet zo (vgl. art. 7:295 lid 1 BW). Het tijdstip waarop de overeenkomst eindigt, kan gelegen zijn na de datum waartegen is opgezegd, maar kan niet liggen voor de datum van de rechterlijke uitspraak. Wijst de rechter de vordering af, dan duurt de overeenkomst voort tot het moment waarop deze volgens de normale regels kan eindigen via opzegging en een eventuele nieuwe procedure.

Vaak wordt een beroep gedaan op diverse van de in deze bepaling genoemde gronden. Een voorbeeld biedt hof Amsterdam 28 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3069: Verhuurder vordert ontbinding van de huurovereenkomst omdat de huur telkens enkele dagen te laat wordt betaald. Het hof meent dat de tekortkoming van te geringe betekenis is om de ontbinding te rechtvaardigen, mede omdat de verhuurder nooit op stipte betaling heeft aangedrongen. Ook een opzegging wegens dringend eigen gebruik strandt nu de verhuurder de plannen onvoldoende heeft onderbouwd. De opzegging wegens dringend eigen gebruik wegens renovatie treft eenzelfde lot aangezien renovatie met instandhouding van de huurovereenkomst mogelijk is. Bij de belangenafweging voert de huurder aan dat hij, vanwege vergunningen, zijn bedrijf niet op een andere locatie kan voortzetten. Dit risico komt echter voor rekening van de huurder. De verhuurder heeft zijn belangen echter onvoldoende onderbouwd waardoor de belangenafweging toch in het voordeel van de huurder uitvalt.

D: Jurisprudentie uitgebreid

D.1: Slechte bedrijfsvoering

HR 31 oktober 1989, NJ 1990, 161 (m.nt. Stein), RvdW 1989, 239, ECLI:NL:HR:1989:ZC8266 (De Vries/Safe Sun);

indien vaststaat dat de bedrijfsvoering van de huurder niet is geweest zoals een goed huurder betaamt, is er geen plaats voor een belangenafweging door de rechter.

Ktr. Amsterdam 21 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:295;

huurder heeft zijn onderneming ingebracht in een besloten vennootschap waarover hij de exclusieve zeggenschap heeft. Dit is op zichzelf geen slechte bedrijfsvoering. Het in strijd zijn van deze constructie met de huurovereenkomst is onvoldoende om slechte bedrijfsvoering aan te nemen.

D.2: Dringend eigen gebruik

HR 14 februari 2014, NJ 2014, 397, TvHB 2014, 6, WR 2014, 58, ECLI:NL:HR:2014:338 (Alog/Ultimo);

de in het arrest HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0683 (Herenhuis-arrest) voor de beëindiging van huur van woonruimte neergelegde maatstaf geldt niet voor de beëindiging van huur van 290-bedrijfsruimte. Bij woonruimte is de enkele omstandigheid dat de exploitatie van het verhuurde in ongewijzigde staat onrendabel is, onvoldoende voor het aannemen van dringend eigen gebruik en geldt de strengere maatstaf dat sprake is van een structurele wanverhouding tussen de exploitatiekosten en de huuropbrengsten. Bij de bescherming van de huurder van 290-bedrijfsruimte BW gaat het om een bescherming van een recht van fundamenteel andere aard, waarbij met name bedrijfseconomische belangen van de huurder en de verhuurder een rol spelen. Van de verhuurder van bedrijfsruimte kan in een geval, waarin de noodzaak van renovatie tussen partijen niet ter discussie staat, niet worden gevergd dat hij een huurovereenkomst voortzet die na renovatie leidt tot een niet-kostendekkende exploitatie.

HR 12 juli 2002, NJ 2002, 457 (m.nt. Stein), WR 2002, 58 (m.nt. Adriaansens), ECLI:NL:HR:2002:AE2338 (Co-op/Vomar);

de omstandigheid dat de rechtsopvolger het gehuurde heeft verworven met het vooropgezette doel de ruimte in gebruik te nemen en dat hij vervolgens met inachtneming van de wettelijke beperkingen de huur opzegt, levert geen misbruik van bevoegdheid of handelen in strijd met redelijkheid en billijkheid op. De aanwezigheid van alternatieven behoeft niet eraan in de weg te staan dat sprake is van dringend eigen gebruik. Dringend eigen gebruik behoeft slechts aannemelijk te worden gemaakt en behoeft niet te worden aangetoond met objectieve gegevens terwijl voorts algemene bedrijfseconomische gegevens voldoende kunnen zijn om een dringend eigen gebruik aannemelijk te achten en voor een beroep op een dringend nodig hebben van eigen gebruik niet is vereist dat de verhuurder in zijn maatschappelijk voortbestaan wordt bedreigd. Als de verhuurder aannemelijk maakt dat hij het verhuurde duurzaam in gebruik wil nemen als bedrijfsruimte en dringend daartoe nodig heeft, is er geen plaats voor een afweging van de belangen van de huurder tegen die van de verhuurder.

HR 20 oktober 2000, NJ 2000, 692, RvdW 2000, 209, WR 2001, 12 (m.nt. Gompen), ECLI:NL:HR:2000:AA7702 (Coppens/Coppens);

als hoofdregel heeft te gelden dat persoonlijk gebruik door een ander dan de verhuurder als eigen gebruik kan gelden indien de verhuurder door het gehuurde aan die ander in gebruik te geven zijn eigen belang dient. In de regel zal ervan mogen worden uitgegaan dat verhuurder/directeur en enig aandeelhouder van een vennootschap, een eigen belang dient ingeval hij het gehuurde aan de vennootschap in gebruik geeft.

HR 13 december 1996, NJ 1997, 557 (m.nt. Stein), RvdW 1997, 3, ECLI:NL:HR:1996:ZC2228 (Konmar/Exploitatiemaatschappij Waldorpstraat);

de wil tot eigen gebruik moet niet alleen bestaan ten tijde van de opzegging, maar ook op het tijdstip van de uitspraak van de rechter. Een vereenzelviging van moeder- en dochtervennootschap in die zin dat het beoogde gebruik door de moeder als gebruik door de dochter heeft te gelden, kan niet worden aanvaard op de enkele grond dat de moeder 100% van de aandelen in de dochter houdt. Voor een dergelijke vereenzelviging kan slechts plaats zijn indien op grond van alle omstandigheden – waaronder ook de statutaire doelomschrijving van de dochtervennootschap/verhuurder – moet worden aangenomen dat het eigen belang van deze laatste wordt gediend door het gebruik dat de moedermaatschappij van het gehuurde wil gaan maken.

HR 24 februari 1989, NJ 1989, 435, RvdW 1989, 67, ECLI:NL:HR:1989:AD0642 (Mier/Heineken);

de vraag of de verhuurder het goed dringend nodig heeft voor eigen gebruik dient door de rechter aan de hand van alle omstandigheden van het geval te worden beantwoord. Daartoe kunnen behoren de financiële omstandigheden van de betrokkene en de onzekerheid omtrent de door de verhuurder uit de voorgenomen exploitatie van het pand te behalen inkomsten.

Hof ’s-Hertogenbosch 2 december 2014, TvHB 2015, 4, ECLI:NL:GHSHE:2014:4741 (Café La Gare du Sud/NS Stations B.V.);

NS Stations heeft de huurovereenkomst met betrekking tot Grand Café La Gare du Sud in het Centraal Station van Eindhoven opgezegd, waarmee de huurder niet heeft ingestemd, en heeft vervolgens bij de kantonrechter een vordering ingesteld tot het vaststellen van het tijdstip waarop de huurovereenkomst eindigt. Aan deze vordering heeft NS Stations ten grondslag gelegd dat zij het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik in het kader van de geplande verbouwing van het station en met name van de aanleg van een nieuwe reizigerstunnel.

Ktr. Utrecht 5 november 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5445;

voor een beroep op dringend eigen gebruik hoeft nog geen sprake te zijn van uitgewerkte, vaststaande bouwplannen en daadwerkelijk verleende vergunningen. Ook het gelijk blijven van plaats en functie van het gebruik staat niet onverkort in de weg aan een dergelijk beroep. Bovendien kan onder omstandigheden een dringende noodzaak gelegen zijn in algemene bedrijfseconomische overwegingen.

Ktr. Amsterdam 6 oktober 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:9591;

de verhuurder moet de aard van persoonlijk gebruik, het duurzame karakter en de reden waarom het gebruik dringend is, voldoende toelichten voordat de opzeggingsvordering op grond van eigen gebruik kan worden toegewezen.

Ktr. Utrecht 5 november 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5445;

voor een beroep op dringend eigen gebruik hoeft nog geen sprake te zijn van uitgewerkte, vaststaande bouwplannen en daadwerkelijk verleende vergunningen. Ook het gelijk blijven van plaats en functie van het gebruik staat niet onverkort in de weg aan een dergelijk beroep. Bovendien kan onder omstandigheden een dringende noodzaak gelegen zijn in algemene bedrijfseconomische overwegingen.

Hof Leeuwarden 10 januari 2012, WR 2012, 47, ECLI:NL:GHLEE:2012:BV0693 (Ziekenhuis De Tjongerschans/Albron Nederland);

de wil tot eigen gebruik van het ziekenhuis blijkt niet voldoende uit de e-mailcorrespondentie. Het ziekenhuis wil een hogere opbrengst uit het gehuurde verkrijgen, hetzij door de winkel zelf te exploiteren, hetzij door de exploitatie en de huur aan te besteden bij de hoogste bieder, afhankelijk van de uikomsten van een nadere studie. Het sluiten van een huurovereenkomst met de hoogste bieder kan niet als eigen gebruik worden aangemerkt. De verhuurder moet zowel ten tijde van de opzegging de wil tot eigen gebruik hebben als ook op het moment van de beoordeling door de rechter.

Ktr. Gouda 19 januari 2012, WR 2012, 80, ECLI:NL:RBSGR:2012:BV7193 (Rijnstede/C1000);

het gebruik dat de commanditaire vennoot(schap) van de betreffende bedrijfsruimte maakt, kan niet gelden als eigen gebruik in de zin van artikel 7:296 lid 1 onder b BW van de juridische eigenaar. De vennoten van de commanditaire vennootschap hebben uit fiscale en juridische overwegingen gekozen voor een constructie waarin de commanditaire vennootschap, als economische eigenaar, het gehuurde in het belang van haar vennoten voor de juridische eigenaar/verhuurder houdt. Het belang van deze vennoten is het optimaliseren van het rendement van het bij de juridische eigenaar in eigendom zijnde complex, waartoe onder meer het gehuurde behoort. Er is in dit geval geen sprake van een economische eenheid welke kennelijk tot doel heeft het drijven van een onderneming in (een deel van) het complex. De belangen van de vennoten van de economische eigenaar zijn niet zodanig met de belangen van juridische eigenaar/hoofdverhuurder te vereenzelvigen, dat het in gebruik geven van de verhuurde bedrijfsruimte door de juridische eigenaar/hoofdverhuurder aan de vennootschap van één van de commanditaire vennoten van de economische eigenaar kan gelden als het gebruik dat de juridische eigenaar van die bedrijfsruimte maakt.

D.3: Redelijk aanbod

HR 26 februari 1993, NJ 1993, 581 (m.nt. Stein), RvdW 1993, 67, ECLI:NL:HR:1993:ZC0889 (Moonen/gemeente Heerlen);

omdat de gemeente de opzegging mede heeft gedaan om de exploitatie in een geheel andere vorm te gieten is i.c. geen sprake van een (nietige) opzegging met geen andere strekking dan om een verhoging van de huurprijs te bewerkstelligen.

HR 26 juni 1992, NJ 1992, 726 (m.nt. Stein), RvdW 1992, 175, ECLI:NL:HR:1992:ZC0651 (Coumans/Servex);

blijkt dat bij de wederpartij geen ander oogmerk voorzit dan om tot verhoging van de overeengekomen tegenprestatie te komen, dan is geen sprake van een geldige opzegging en moet een oordeel over de redelijkheid van het aanbod achterwege moet blijven. Als sprake is van een exploitatie-overeenkomst gekoppeld aan een huurovereenkomst, dan geldt als ‘huurprijs’ de totale tegenprestatie die is verschuldigd.

D.4: Belangenafweging

HR 7 mei 1993, NJ 1993, 402, RvdW 1993, 100, ECLI:NL:HR:1993:ZC0954 (De Waard/Hallewas);

voor dringend nodig hebben voor eigen gebruik is niet vereist dat de bedrijfsactiviteiten waarop de verhuurder het oog heeft, voor zover mogelijk, reeds worden uitgeoefend of dat daartoe ‘enige concrete aanzet’ is gegeven, hoewel nog geen zekerheid bestaat of de verhuurde bedrijfsruimte inderdaad voor die activiteiten ter beschikking zal komen.

Hof Amsterdam 30 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4053;

de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst om een rechtstreekse huurverhouding met de onderhuurder aan te gaan, wordt toegewezen. De belangen van de verhuurder wegen zwaarder dan die van de huurder. Huurder heeft geen financieel belang bij de huurovereenkomst, zij verdient er niet aan. Bovendien heeft huurder enkel een afgeleid belang bij de voortzetting van de huurovereenkomst. Onderhuurder heeft tot slot geen belang bij voortzetting van de overeenkomst tussen huurder en verhuurder. De door de verhuurder aangeboden huurvoorwaarden aan de onderhuurder zijn nagenoeg dezelfde als die voor de huurder.

Hof ’s-Hertogenbosch 2 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5089;

de verhuurder zegt de huurovereenkomst met betrekking tot een in een winkelcentrum gelegen buurtcafé op en vermeldt in de opzeggingsbrief dat de reden van de opzegging is gelegen in het feit dat op het gehuurde een andere bestemming is komen te liggen in verband met revitalisering van de wijk en het daarin gelegen winkelcentrum, dat het gehuurde wordt afgebroken en aldaar een parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en dat het gehuurde niet meer de oorspronkelijke bestemming terugkrijgt en dan ook niet langer als bedrijfsruimte kan worden verhuurd. Kantonrechter en hof wijzen de vordering toe (omdat de overeenkomst al langer dan tien jaar duurde op grond van een belangafweging gebaseerd op het uitvoering geven aan een bestemmingsplan) en stellen het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen vast, waarbij het hof een tegemoetkoming in de verhuiskosten van de huurder toekent van € 7.500.

Ktr. Gouda 19 januari 2012, WR 2012, 80, ECLI:NL:RBSGR:2012:BV7193 (Rijnstede/C1000);

het belang dat de juridische eigenaar heeft bij de beëindiging van de hoofdhuurovereenkomst tussen haar en de franchisegever, komt in het kader van artikel 7:296 lid 3 BW voor afweging in aanmerking. Dat belang, het waarborgen van de belangen van de commanditaire vennootschap en haar vennoten, weegt in casu niet op tegen de belangen van de hoofdhuurder/franchisegever. Niet is gesteld of gebleken dat verhuurster zelf enig nadeel lijdt of voordeel mist indien de huurovereenkomst tussen haar en C1000 blijft voortduren.

D.5: Termijn

HR 25 april 2014, RvdW 2014/635, TvHB 2014/12 en WR 2014/85, ECLI:NL:HR:2014:1018 (Alog/Ultimo) (bevestigt HR 24 september 2010 (Toko Mitra/PMT, zie hierna);

de bestreden uitspraak is Hof ’s-Hertogenbosch 7 mei 2013, NJ 2015, 50, m.nt. J.L.R.A. Huydecoper, ECLI:NL:GHSHE:2013:2206.

HR 24 september 2010, NJ 2010, 649 (m.nt. Stein), «JHV» 2010/219, «JIN» 2010/787, RvdW 2010, 1089, TvHB 2010, 24, WR 2011, 3 (m.nt. Duijnstee-van Imhoff), ECLI:NL:HR:2010:BM9758 (Toko Mitra/PMT);

het tweede lid van artikel 7:296 BW heeft slechts betrekking op opzeggingen tegen het einde van de in lid 1 bedoelde eerste termijn. In de leden 3 en 4 van artikel 7:296 BW, waarin de opzegging tegen het einde van de verlengde termijn wordt geregeld, is de verplichte afwijzingsgrond van het tweede lid niet herhaald. Opzegging om het verhuurde aan een derde te verhuren, is geen opzegging teneinde het verhuurde ‘persoonlijk in duurzaam gebruik’ te nemen, als bedoeld in artikel 7:296 lid 1 onder b BW. De rechter kan een vordering tot vaststelling van het tijdstip waarop de overeenkomst zal eindigen, niet toewijzen tegen een datum die is gelegen vóór die van zijn uitspraak.

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 296.

F: Literatuurverwijzing

  • Abas, P., Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 5. Bijzondere overeenkomsten. Deel IIa. Huur, Deventer: Kluwer 2007, nr. 266-281.
  • Adriaansens, J.W., ‘De belangenafweging in het kader van de beëindigingsprocedure’, TvHB 2007, p. 148-153.
  • Beij, G.I., en Th.C. Visser, ‘Is het voornemen om een hogere huurprijs te realiseren een doorslaggevende factor bij huurbeëindiging?’, HIP 2012, p. 126-129.
  • Eeken-Amiel, N. en P.K. Oosterling-van der Maarel, ‘Beëindiging van huurovereenkomsten bedrijfsruimte’, in: N. Eeken-Amiel e.a. (red.), Handboek Huurrecht Bedrijfsruimte, Deventer: Den Hollander 2013, p. 255-287.
  • Engelsman, E.D. den, ‘Is gebruik van het gehuurde door een afnemer van de verhuurder dringend eigen gebruik?’, TvHB 2005, p. 186-189.
  • Engelsman, E.D. den, ‘Soepele uitleg wachttermijn bij opzegging op grond van eigen gebruik’, TvHB 2009, p. 178-180.
  • Evers, M.F.A., Huurrecht bedrijfsruimten, Deventer: Kluwer 2011, p. 119-153.
  • Fraai, Th.S.M., 'Hoe aannemelijk is dringend eigen gebruik?', TvHB 2014, p. 15-22.
  • Jonge, A.R. de, Huurrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 463-488.
  • Kerpestein, G.M., Huurrecht Bedrijfsruimte, Den Haag: Sdu Uitgevers 2014, p. 542-599.
  • Sloot, M., ‘De “wachttermijn van drie jaar” bij opzegging’, TvHB 2011, p. 67-68.
  • Wit, M.H.P. de, en V.G.J. Boumans, ‘Opzegging op grond van de belangenafweging ex artikel 7:296 lid 3 BW’, HIP 2014, nr. 4, p. 18-21.