Onverminderd 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan en de arbeidsinschakeling door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door het college niet verkregen van de belanghebbende voor zover ze zijn verkregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel voor zover zij verkregen kunnen worden uit de polisadministratie, bedoeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de verzekerdenadministratie, bedoeld in artikel 35 van die wet, alsmede uit de basisregistratie personen, tenzij hierdoor een goede vervulling van de taak van het college op grond van dit artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin van toepassing is, worden regels gesteld over de gegevens die het betreft en kunnen administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin tijdelijk niet van toepassing is. Indien het authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit lid van overeenkomstige toepassing.
Commentaar op Participatiewet Artikel 53a (Verstrekking en onderzoek gegevens). (artikeltekst geldig vanaf 2017-01-01)
Artikel 53a Verstrekking en onderzoek gegevens Tekst van de hele regeling
In aanvulling op het eerste lid kan het college de belanghebbende verzoeken aan te tonen dat:
hij een belanghebbende is als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, of artikel 20, tweede lid, aanhef en onderdeel a, of artikel 21, aanhef en onderdeel a, of artikel 22, aanhef en onderdeel a of dat op hem artikel 22a niet van toepassing is, dan wel dat er niet meer dan het door hem gestelde aantal kostendelende medebewoners als bedoeld in artikel 19a in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;
de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van een kind.
Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het college bij die verzoeken de belanghebbende aanbieden met diens toestemming zijn woning binnen te treden.
Indien de belanghebbende niet desgevraagd aantoont dat hij een belanghebbende is als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, of artikel 20, tweede lid, aanhef en onderdeel a, of artikel 21, aanhef en onderdeel a, of artikel 22, aanhef en onderdeel a, of dat artikel 22a niet op hem van toepassing is, dan wel dat hij niet aantoont dat er niet meer dan het door hem gestelde aantal kostendelende medebewoners als bedoeld in artikel 19a in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:
kent het college, onverminderd de toepassing van artikel 27, de uitkering toe respectievelijk herziet het de uitkering naar 30% van de in artikel 22a, eerste lid, bedoelde norm;
wordt de belanghebbende voor de toepassing van de artikelen 9, vierde lid, en 9a niet als alleenstaande ouder aangemerkt.
Indien de belanghebbende niet desgevraagd de woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het college de betaling van de bijstand op, niet dan nadat het college aan belanghebbende gelegenheid heeft gegeven op andere wijze aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres, indien daartoe niet eerder aan belanghebbende gelegenheid is geboden.
Het college doet schriftelijke mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en stelt hem daarbij in de gelegenheid om aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres. Artikel 40, derde lid, aanhef en onderdeel c, en vijfde lid, tweede zin, zijn van overeenkomstige toepassing.
Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
De voordracht voor een krachtens het eerste lid, derde zin, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan twee weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Kern van het wetsartikel
Art. 53a stelt regels inzake verstrekking en onderzoek van gegevens.
Beschrijving van de wijzigingen
Wijziging per 1 januari 2016
Op grond van art. VIII, onderdeel V, Verzamelwet SZW 2016, Stb. 2015, 464, is art. 53a als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid is «aantal meerderjarige personen» vervangen door: aantal kostendelende medebewoners als bedoeld in artikel 19a.
2. Het derde lid is als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef is «aantal meerderjarige personen» vervangen door: aantal kostendelende medebewoners als bedoeld in artikel 19a.
b. In onderdeel a is «de in artikel 22a, tweede lid, bedoelde rekennorm» vervangen door: de in artikel 22a, eerste lid, bedoelde norm.
Derde wijziging per 1 januari 2015
Op grond van art. VIII, onderdeel E, Wet hervorming kindregelingen, Stb. 2014, 227, is art. 53a als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid is «of artikel 20, tweede lid, aanhef en onderdeel a,» komen te vervallen en is telkens «of b» vervallen.
2. In het derde lid is «of artikel 20, tweede lid, aanhef en onderdeel a,», vervallen en is telkens «of b,» vervallen, is «artikel 20, tweede lid, onderdeel b» vervangen door «artikel 20, tweede lid, onderdeel a» en is «onderdeel c» telkens vervangen door «onderdeel b».
NB: Abusievelijk is op het derde lid een wijziging geformuleerd die niet kan worden doorgevoerd.
Tweede wijziging per 1 januari 2015
Op grond van art. I, onderdeel BB, Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten, Stb. 2014, 269, is art. 53a als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid is als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a is na «artikel 22, aanhef en onderdeel a of b» ingevoegd: of dat op hem artikel 22a niet van toepassing is, dan wel dat er niet meer dan het door hem gestelde aantal meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
b. Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt, is onderdeel c vervallen.
2. Het derde lid is als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef is na «of artikel 22, aanhef en onderdeel a of b» ingevoegd: , of dat artikel 22a niet op hem van toepassing is, dan wel dat hij niet aantoont dat er niet meer dan het door hem gestelde aantal meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
b. In onderdeel a is «de helft van de norm, bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, onderscheidenlijk artikel 20, tweede lid, onderdeel b, onderscheidenlijk artikel 21, onderdeel c, onderscheidenlijk artikel 22, onderdeel c» vervangen door: 30% van de in artikel 22a, tweede lid, bedoelde rekennorm.
c. Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt, is onderdeel c vervallen.
3. Het zesde lid is vervallen.
4. Het zevende en achtste lid zijn vernummerd tot zesde en zevende lid.
Eerste wijziging per 1 januari 2015
Op grond van art. IX, Ka, Verzamelwet SZW 2015, Stb. 2014, 504, is art. 53a als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel a, is na «artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a,» ingevoegd: of artikel 20, tweede lid, aanhef en onderdeel a,.
2. Het derde lid is als volgt gewijzigd:
a. Na «artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a,» is ingevoegd: of artikel 20, tweede lid, aanhef en onderdeel a,.
b. Na «artikel 21, aanhef en onderdeel a» en «artikel 22, aanhef en onderdeel a» is een komma ingevoegd.
Wijziging per 6 januari 2014
Op grond van art. 8.15, onderdeel C, Aanpassingswet basisregistratie personen (Wet van 10 juli 2013, Stb. 2013, 316) is art. 53a als volgt gewijzigd:
In lid 1 is ‘gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens’ vervangen door: ‘basisregistratie personen’.
Deze wijziging is met ingang van 6 januari 2014 in werking getreden (Stb. 2013, 494).
Wijziging per 1 juli 2013
Op grond van art. XXII, onderdeel H, Verzamelwet SZW 2013, Stb. 2013, 236, werd art. 53a als volgt gewijzigd:
1. De tekst va lid 2 tot en et 6 is opnieuw vastgesteld.
2. Lid 7 en 8 kwamen te vervallen.
3. Lid 9 en 10 werden genummerd lid 7 en 8.
4. In lid 7 (nieuw) werd ‘herziening’ vervangen door: herziening of intrekking.
Eerste wijziging per 1 januari 2013
Op grond van art. XXIV, Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden, Wet van 22 december 2011, Stb. 2011, 650, werd de tekst van lid 2 en lid 3 van art. 53a opnieuw vastgesteld.
Tweede wijziging per 1 januari 2013
Op grond van art. VII, onderdeel C, Wet houdende een regeling in de sociale zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek, Wet van 4 oktober 2012, Stb. 2012, 463, werden aan art. 53a, onder vernummering van lid 2 en 3 tot lid 7 en 8, vijf leden ingevoegd, te weten lid 2 tot en met 6.
Wijziging per 1 januari 2009
Op grond van art. II, onderdeel H, Wet van 29 december 2008 tot wijziging van de Wet Suwi en enkele andere wetten in verband met de evaluatie van deze wet, de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en deregulering (Stb. 2008, 600, Kamerstukken 31 514) is in art. 53a, lid 1 ‘artikel 28, tweede, derde en vierde lid’ vervangen door ‘30c, tweede, vierde en vijfde lid’, en is ‘de Centrale organisatie werk en inkomen’ vervangen door ‘het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen’.
Doel van de wijziging:
Technische aanpassingen van de WWB aan de Wet SUWI. Vanwege de fusie tussen het UWV en de CWI, waarbij de gefuseerde organisatie de naam van het UWV kreeg, werd in de Wet werk en bijstand CWI vervangen door UWV. Verder
zijn verwijzingen naar artikelen die in dit wetsvoorstel werden vernummerd, aangepast.
Wijziging per 1 januari 2008
Op grond van art. II, onderdeel D, Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen (Wet van 12 december 2007, Stb. 2007, 555, Kamerstukken 30 970) is art. 53a als volgt gewijzigd:
- Lid 1 is komen te luiden:
‘1. Onverminderd artikel 28, tweede, derde en vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door het college niet verkregen van de belanghebbende voor zover ze zijn verkregen door de Centrale organisatie werk en inkomen dan wel voor zover zij verkregen kunnen worden uit de polisadministratie, bedoeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de verzekerdenadministratie, bedoeld in artikel 35 van die wet, alsmede uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, tenzij hierdoor een goede vervulling van de taak van het college op grond van dit artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin van toepassing is, worden regels gesteld over de gegevens die het betreft en kunnen administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin tijdelijk niet van toepassing is. Indien het authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit lid van overeenkomstige toepassing.’
- Toegevoegd werd een lid, luidende:
‘3. De voordracht voor een krachtens het eerste lid, derde zin, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan twee weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.’
Inwerkingtreding per 1 januari 2004
Art. 53a (Wet van 9 oktober 2003, Stb. 2003, 375, Kamerstukken 28 870) trad op 1 januari 2004 in werking (Stb. 2003, 386).
Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de wetstechnische informatie van de regeling.
Commentaar
0. Aanpassingswet basisregistratie, Stb. 2013, 316
De Wet basisregistratie personen (Stb. 2013, 315) vervangt de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. De Wet Brp vormt het nieuwe wettelijke kader voor de basisregistratie personen. In verband met het vervallen van de Wet GBA en de invoering van de Wet Brp is aanpassing van een aantal wetten in formele zin noodzakelijk. Onderhavige Wet van 19 juli 2013, Stb. 2013, 316 (Aanpassingwet basisregistratie personen) voorziet in deze aanpassingen. Het betreft o.a. wijziging van art. 40, 41, 53a, 64 en 68 WWB. Deze wijzigingen zijn met ingang van 6 januari 2014 in werking getreden.
1. Verstrekking en onderzoek gegevens (lid 1)
1.1. Gegevensverstrekking en onderzoek
In art. 53a is geregeld de gegevensverstrekking door de betrokkene (lid 1) en de bevoegdheid van het college om onderzoek te doen (lid 7).
Bij de gegevensverstrekking is van belang dat de gemeente beschikt over digitale methoden tot gegevensvergelijking. Men vindt slechts een eenmalige gegevensverstrekking door de aanvrager van belang.
De reikwijdte van het onderzoek en de onderzoeksmethoden worden eveneens door de gemeente bepaald. In het licht van verdragsbepalingen en de Grondwet zijn rechtswaarborgen van belang die het onderzoek beperken. De ontstane recente jurisprudentie en daarin benadrukte rechtswaarborgen wordt uitvoerig besproken, zie aantekening 7.2.
In principe is de inlichtingenplicht van de betrokkene reeds omschreven in art. 17. Via de Wet van 4 oktober 2012, Stb. 2012, 463, Wet huisbezoek (2012), is echter art. 53a met ingang van 1 januari 2013 ingrijpend aangepast en uitgebreid. De verplichtingen van de betrokkene om de feitelijke leef- en woonsituatie aannemelijk te maken zijn verduidelijkt. Door gebruik te maken van het aanbod van de gemeente tot huisbezoek en de gemeente toestemming te geven voor huisbezoek is dit eenvoudig te verifiëren (lid 2). Maakt de betrokkene de omstandigheden niet op een andere wijze aannemelijk dan kan dit gevolgen hebben voor de uitkering (lid 3).
Bij de totstandkoming van de wetswijziging was de Raad van State herhaaldelijk zeer kritisch over de noodzaak en proportionaliteit, in het licht van de recente jurisprudentie.
1.2. Gegevensuitvraag
1.2.1. Uitwerking van art. 41
Deze bepaling regelt welke gegevens door het college worden uitgevraagd. Het betreft eigenlijk de bewijsstukken die kunnen worden toegevoegd aan de aanvraag (art. 41).
Nadrukkelijk is bij de wijziging van lid 1 (2008) ook het verbod van de dubbele uitvraag opgenomen, verband houdend met de implementatie van het digitaal klantdossier (DKD).
1.2.2. Plastic tas met ongeopende stukken (2008)
De gemeente hoeft een plastic tas met ongeopende stukken bij wijze van aanvraag niet in behandeling te nemen, maar mag van de betrokkene in redelijkheid verlangen de relevante gegevens geordend aan te leveren.
Bij de aanvraag heeft betrokkene volstaan met het aanleveren van een plastic tas met ongeopende stukken. Na een hersteltermijn is de aanvraag buiten behandeling gelaten. De rechtbank overweegt dat op betrokkene de plicht rust, als degene die bijstand aanvraagt, om de gemeente op zo’n manier gegevens te overhandigen dat op redelijk eenvoudige wijze inzicht kan worden verkregen in zijn inkomens- en vermogenspositie.
De Raad wijst er op dat de gemeente op grond van art. 53a, lid 1 bevoegd is om de wijze van het verstrekken van gegevens te bepalen. De Raad is niet gebleken dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen verlangen de gevraagde gegevens geordend aan te leveren (CRvB 11 maart 2008, nr. 07/429 WWB, ECLI:NL:CRVB:2008:BC6344).
1.2.3. Bestandskoppeling via Waterproof (2010)
Anders dan het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) (volgens het onderzoek ‘Waterproof’ 29 mei 2007) is de Raad van oordeel dat de gegevens van adressen van uitkeringsgerechtigden met een zeer hoog of een zeer laag waterverbruik, welke door het waterbedrijf door middel van een bestandskoppeling zijn verstrekt, kunnen worden aangemerkt als inlichtingen welke noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de WWB (CRvB 27 april 2010, nr. 08/6125 WWB, USZ 2010/178, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3881). Verwezen wordt naar aantekening 1.3 van het commentaar op art. 64.
1.3. Eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen (2008)
1.3.1. Wetswijziging
Bij de Wet van 12 december 2007, Stb. 2007, 555 werd lid 1 ingrijpend uitgebreid met het verbod op de dubbele gegevensuitvraag. Zie de wijziging per 1 januari 2008.
1.3.2. Voorgeschiedenis
In mei 2005 heeft de Expertcommissie informatievoorziening en elektronische dienstverlening Suwi (commissie-Keller) het rapport ‘De burger bediend!’ opgeleverd.
Opdracht aan de Expertcommissie was, mede op basis van buitenlandse praktijkvoorbeelden en best-practices, aanbevelingen te doen voor verbetering en versnelling van de informatievoorziening en elektronische dienstverlening in de uitvoering van werk en inkomen. Naast een aantal positieve bevindingen over de prestaties in de Suwi-sector, constateerde de Expertcommissie ook een aantal duidelijke knelpunten in de keten van werk en inkomen. Hiermee werd bevestigd dat de dienstverlening aan de burger beter kan én moet. Gewerkt is vervolgens aan een wettelijk verbod op dubbele gegevensuitvraag in de Suwi-keten. Ter ondersteuning hiervan is besloten een digitaal klantdossier te ontwikkelen.
1.3.3. Ontwikkeling van basisregistraties en gebruik daarvan
Sleutel tot het bereiken van gegevenshergebruik en eenmalige uitvraag ligt in de eerste plaats in de ontwikkeling van basisregistraties. Dit betekent dat steeds alle (basis)informatie die bij elkaar hoort op één plek binnen de overheid verzameld en beheerd wordt, en beschikbaar gesteld voor gebruikers binnen de overheid. Deze gegevens worden niet meer steeds opnieuw aan de burger uitgevraagd, maar worden geraadpleegd in de betreffende basisregistratie. Eenmalige uitvraag en hergebruik van gegevens kan in de keten van werk en inkomen breder worden ingevuld dan alleen door het gebruik van basisregistraties. Deze worden met verschillende trajecten separaat ontwikkeld.
De bij wet aangewezen basisregistraties bevatten (authentieke) gegevens van belangrijke objecten binnen de openbare sector. De informatiebehoefte van de Suwi-organisaties is over het algemeen breder dan informatie die beschikbaar is in de bij wet aangewezen basisregistraties. Niet voor niets wees de commissie-Keller op de omvangrijke gegevensuitvraag die momenteel plaatsvindt voor de intake Werkloosheidswet (WW) en Wet werk en bijstand (WWB). Uit oogpunt van vermindering van administratieve lasten en efficiency is de eenmalige gegevensuitvraag daarom voor de Suwi-organisaties uitgebreid tot deze gegevens. Een eerste stap daartoe is al gezet met de regeling van de polisadministratie, de registratie van werk en uitkeringsgegevens, die met de Wet financiering sociale verzekeringen in de Wet SUWI is opgenomen.
Met het oog op de samenwerkingsrelatie tussen Werkplein/UWV enerzijds en de gemeente anderzijds bij de intake, is met de wijziging (2008) geregeld dat informatie die wel aan de burger/klant wordt gevraagd, niet opnieuw mag worden uitgevraagd. Bijvoorbeeld eerst door UWV/Werkplein, en nadien door de gemeente. De ketenpartners dienen hun samenwerking zo in te richten dat aan de geschetste uitgangspunten wordt voldaan. Lokaal/regionaal dient dit vertaald te worden in samenwerkingsafspraken.
1.3.4. Ontwikkeling van digitaal klantdossier (DKD)
Het digitaal klantdossier wordt volgens de hoofdlijnen van de wijziging (2008) geïmplementeerd. De hiermee beschikbare gegevens (voornamelijk uit de eigen administraties van de ketenpartners en persoonsgegevens uit de GBA) kunnen onder het verplichte gebruik worden gebracht. Het ligt voor de hand dat de uitbreiding van het verbod op dubbele gegevensuitvraag tot andere gegevens/administraties wordt ingevuld via een jaarlijkse aanpassing op basis van afspraken met de organisaties over de doorontwikkeling van het digitaal klantdossier. Hiertoe is een groeipad ontwikkeld in samenwerking met het Inlichtingenbureau.
1.3.5. Inlichtingenbureau
De ondersteunende rol van het Inlichtingenbureau in dit kader vindt zijn grondslag in art. 64. Dit artikel regelt de informatieverplichting van diverse instanties aan gemeenten. Zie voor een toelichting op het Inlichtingenbureau aantekening 3 van het commentaar op art. 64.
1.3.6. Gegevensverstrekking door potentiële werkgevers volgens Wet Suwi
Art. 54 Wet SUWI regelt in algemene zin het verstrekken van gegevens aan de Suwi-organen, zoals UWV/Werkplein.
In lid 1 is sinds de wijziging (2008) geregeld, dat de verplichting tot het verstrekken van gegevens op een ieder berust, als er maar een relatie is met het verstrekken van uitkeringen of arbeidsbemiddeling dan wel andere taken, die uit de Wet SUWI voortvloeien. De gegevens moeten betrekking hebben op een arbeidsrelatie of uitkeringsrelatie. De verplichting geldt dan ook in ieder geval voor een ieder, die zelf werknemer is of een uitkering ontvangt of als werkgever een persoon in dienst heeft.
De redactie van art. 54, lid 1, Wet SUWI is ook zodanig aangepast, dat de verplichting tot het verstrekken van gegevens ook kan berusten op een potentiële werkgever van een persoon, ten aanzien van wie bijvoorbeeld het UWV een taak vervult, en die gegevens relevant zijn voor de toepassing van de SUWI-wetten ten aanzien van die persoon.
1.3.7. Verbod van dubbele uitvraag
Art. 53a, lid 1 gaat over de gegevens, die het college verwerkt voor de toekenning van bijstandsuitkeringen en welke gegevens, het college in aanvulling op de gegevens die via de CWI worden aangeleverd verstrekt wil hebben. In lid 1 is nu nadrukkelijk bepaald, dat het college de gegevens, die via het UWV zijn verkregen niet van de belanghebbende vraagt en voorts ook niet gegevens die uit andere basisregistraties worden verkregen. In dit artikellid is volgens de memorie van toelichting het beginsel van het verbod van dubbele uitvraag geregeld.
1.3.8. Doorontwikkeling van digitaal klantdossier (DKD)
Zie voor het groeipad van de doorontwikkeling digitaal klantdossier (DKD) de volgende SZW-Verzamelbrieven:
-
SZW-Verzamelbrief van 26 april 2007, nr. Intercom/2007/12760 inzake wetsontwerp 31514 met een verwijzing naar www.dkd.nl;
-
SZW-Verzamelbrief van 12 juli 2007, nr. Intercom/2007/23030 inzake de stand van zaken implementatie DKD;
-
SZW-Verzamelbrief van 16 november 2007, nr. Intercom/2007/34524 inzake implementatie met een verwijzing naar www.operatiedkd.nl;
-
SZW-Verzamelbrief 1 juli 2008, nr. UB/AM/2008/16818 inzake implementatie fase II binnen het gemeentelijk domein;
-
SZW-Verzamelbrief van 8 oktober 2008, nr. UB/AM/2008/25757 inzake het programma Verbeteren Integrale Dienstverlening ICT (VIDI)-Werkpleinen, alsmede DKD en het Nationaal Uitvoeringsprogramma (NUP) dienstverlening en e-overheid;
-
SZW-Verzamelbrief van 9 februari 2009, nr. RUA/RB/2009/684 inzake implementatie met een verwijzing naar plannen om bestaande dienstverlening van het Werkbedrijf op basis van Sonar, ABS, Werkmap en www.werk.nl om te vormen tot services voor Werkpleinen voor gebruik in een gemeentelijke omgeving en ondersteuning op de Werkpleinen. Zie ook www.samenvoordeklant.nl;
-
SZW-Verzamelbrief van 28 april 2009, nr. RUA/RB/2009/7619 inzake gebruik en hergebruik van gegevens volgens Bijlage 2 van de Regeling SUWI. Verwezen wordt naar www.operatiedkd2.nl;
-
SZW-Verzamelbrief van 14 oktober 2009, nr. RUA/RB/2009/20426 inzake beveiliging van klantgegevens in het kader van Suwinet. Met een verwijzing naar www.bkwi.nl;
-
SZW-Verzamelbrief van 23 februari 2010, nr. RUA/RB/2010/1467 inzake ontwikkelingen 2010;
-
SZW-Verzamelbrief van 28 september 2010, nr. RUA/RB/2010/17812 inzake wijziging Besluit SUWI.
2. Wet huisbezoek (2012) (lid 2)
2.1. Hoofdlijnen van de wijziging
2.1.1. Wijziging naar aanleiding van jurisprudentie uit 2007
Bij de Wet van 4 oktober 2012, Stb. 2012, 463, Wet huisbezoek (2012), i.w.tr. 1 januari 2013, is in de WWB art. 53a, lid 2 en 3 vernummerd tot lid 7 en 8. Vervolgens is ingevoegd lid 2 tot en met 6. Vergelijkbare wijzigingen zijn opgenomen in AKW, Anw, AOW e.d.
De directe aanleiding voor de wetswijziging was de gang van zaken met huisbezoeken in het kader van de WWB. De uitvoering van de WWB ondervond – volgens de memorie van toelichting meer dan andere uitvoeringsorganen – de gevolgen van de uitspraken van 11/4-zaken van de Centrale Raad van Beroep, vgl. hierna aantekening 2.2. Zie voor een toelichting op deze jurisprudentie ook aantekening 2.2 van het commentaar op art. 17, waar tevens is ingegaan op de algemene rechtswaarborgen die gelden voor de uitvoering van het huisbezoek. Vgl. hierna aantekening 2.4.
Als de aanvrager niet aantoont dat hij alleenstaande of alleenstaande ouder is, kan de gemeente een aanbod doen tot huisbezoek (lid 2). Het recht en de hoogte van de bijstandsuitkering is immers mede afhankelijk van de leefvorm of woonsituatie van de betrokkene. Het college kan volgens art. 25 een toeslag verstrekken bovenop de basisnorm van alleenstaande en alleenstaande ouder van maximaal 20%, afhankelijk van de mate waarin de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Voor het verstrekken van deze toeslag is inzicht in de leefsituatie van belang. Indien de uitkeringsgerechtigde de feitelijke leefsituatie als alleenstaande niet aantoont, is dat een rechtsgrond voor het lager vaststellen van de basisnorm en weigering of beëindiging van de toeslag (lid 3).
2.1.2. Aantonen van feitelijke leefsituatie
De wet regelt dat indien de betrokkene niet desgevraagd aantoont dat hij alleenstaand is, de basisnorm kan worden gesteld op de helft van die van een gehuwde in dezelfde leeftijdscategorie en dat deze toeslag in dat geval niet kan worden toegekend respectievelijk eindigt. De registratie in het GBA geeft immers geen uitsluitsel over de feitelijke leefsituatie. De feitelijke leefsituatie is bepalend voor de basisnorm en voor het recht op en de hoogte van de toeslag.
2.1.3. Onduidelijke leefsituatie zoals LAT
Het hoeft hierbij niet altijd te gaan over fraude (verstrekking van onjuiste gegevens met het oogmerk een (hogere) uitkering te verkrijgen), maar het kan ook gaan om een onduidelijke leefsituatie. Denk hierbij aan de mogelijke vormen van ‘Living Apart Together’ (LAT) relaties, zie aantekening 3.5 van het commentaar op art. 3.
2.1.4. Aanvulling voor situaties dat er geen concrete aanwijzingen van onjuiste gegevensverstrekking zijn
De wet regelt de toevoeging van een tweede en derde lid aan art. 53a. Op deze manier behoudt de uitkeringsgerechtigde recht op bijstand ter hoogte van de helft van de gehuwdennorm voor zijn leeftijdscategorie, waarbij de uitkeringsgerechtigde niet in de situatie wordt gedwongen waarin hij moet kiezen tussen zijn grondrecht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer en zijn grondrecht op bijstand.
Voor alle duidelijkheid: de wetswijziging regelt de gevolgen van het weigeren van toestemming voor een huisbezoek in situaties dat er geen concrete aanwijzingen van onjuiste gegevensverstrekking zijn. Indien er wel een vermoeden van fraude is, is het op grond van de bestaande jurisprudentie al mogelijk de uitkering te weigeren of in te trekken. De wetswijziging brengt hier geen verandering in.
2.2. Achtergrond van de wijziging Wet huisbezoek (2012)
2.2.1. Inbreuk op persoonlijke levenssfeer is volgens wetswijziging legitiem
Op grond van de inlichtingenplicht in de sociale zekerheidswetten zijn cliënten verplicht alle gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en voorschriften voor een doelmatige controle op hun uitkeringen op te volgen, voor zover redelijkerwijs duidelijk is, dat dit noodzakelijk is voor het recht op uitkering. Dit kan onder meer betrekking hebben op de leefsituatie. Deze verplichtingen kunnen leiden tot een inbreuk op het recht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zoals opgenomen in art. 8 EVRM en art. 10 Grondwet. Met de regeling van de inlichtingenverplichting bij wet wordt deze inbreuk, toegestaan.
Bij de opname van deze verplichting in de sociale zekerheidswetten is daarbij afgewogen dat de noodzaak daartoe bestaat in het belang van een rechtmatige en rechtvaardige verstrekking van uitkeringen in het kader van de sociale zekerheid (‘pressing social need’ als bedoeld in art. 8, lid 2, EVRM).
2.2.2. Extra waarborgen blijkens de jurisprudentie Centrale Raad van Beroep (2007)
Door recente jurisprudentie zijn de voorwaarden waaronder het niet meewerken aan controle op de leefsituatie door middel van het geven van toestemming voor een huisbezoek gevolgen heeft voor de uitkering, aangescherpt. Essentieel is of er in een bepaald geval concrete aanwijzingen zijn van onjuiste informatieverstrekking door de cliënt over zijn leefsituatie.
De Centrale Raad van Beroep heeft in een viertal 11/4-zaken uit 2007 (zie voor een bespreking van deze zaken aantekening 2.2 van het commentaar op art. 17) bepaald dat een huisbezoek ter verificatie van het recht op bijstand een noodzakelijk en adequaat controle-instrument kan zijn. Bij het inzetten daarvan moet recht worden gedaan aan de in art. 8, lid 1, EVRM en art. 10, lid 1, Grondwet besloten waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dat betekent dat alvorens een ambtenaar kan binnentreden, deze zich bij ieder huisbezoek moet legitimeren, mededeling doet van het doel van binnentreden, om toestemming vraagt om te mogen binnentreden en de gevolgen meedeelt van een weigering. Deze procedure wordt ‘informed consent’ genoemd. Het staat de cliënt vervolgens vrij om de ambtenaar niet binnen te laten of de toegang te weigeren tot bepaalde ruimtes. Indien het uitvoeringsorgaan geen gerede twijfel heeft over de juistheid van de gegevens die de cliënt eerder heeft verstrekt, kan weigering van de toestemming op dit moment niet leiden tot herziening van de uitkering.
Indien het uitvoeringsorgaan wel gerede twijfel heeft over de juistheid van de verstrekte gegevens, bijvoorbeeld naar aanleiding van gerichte bestandsvergelijkingen of andere concrete signalen, kan het weigeren van toestemming tot binnentreden leiden tot intrekking van de uitkering. Bij het vragen van toestemming tot het binnentreden voor een huisbezoek dient de controleur te wijzen op deze consequentie. In de jurisprudentie werd daarmee een invulling gegeven aan de voorwaarden die art. 8, lid 2, EVRM stelt om de inbreuk op het huisrecht, dat een huisbezoek is, toe te staan. Zie ook aantekening 2.4.
2.2.3. Bezwaar: onvoldoende ruimte voor rechtmatige uitvoering
Deze invulling in de recente jurisprudentie biedt volgens de memorie van toelichting op de Wet huisbezoek (2012) voor de uitvoering onvoldoende ruimte voor een rechtmatige uitvoering. Het gevolg is namelijk dat het niet goed mogelijk is huisbezoeken af te leggen bij het beoordelen van nieuwe aanvragen of het doen van steekproeven. Indien er geen uitkeringsgevolgen kunnen worden verbonden aan het weigeren van een huisbezoek, worden die procedures minder zinvol. Ondanks het gegeven dat de meeste mensen wel toestemming geven, is er een minderheid die dat niet doet. Het is dan vervolgens niet duidelijk of het weigeren te maken heeft met frauduleus gedrag.
2.2.4. Aantonen relevante leefsituatie
Met de wetswijziging wordt een nadere invulling gegeven aan de omstandigheden waarin rechtsgevolgen verbonden kunnen worden aan het niet aantonen van de opgegeven leefsituatie. Het gaat daarbij om het aantonen van de leefsituatie voor zover dat noodzakelijk is voor de vaststelling van het recht op uitkering en de juiste hoogte van de uitkering. De relevante leefsituatie wat betreft de leefvorm is de vaststelling of de belanghebbende voor een uitkering een alleenstaande of alleenstaande ouder is. Indien twee uitkeringsgerechtigden alleenstaand zijn, is de uitkering hoger, dan ingeval het huishouden met de ander gedeeld wordt.
Voor de woonsituatie is het vaststellen van de feitelijke situatie van belang omdat het kan leiden tot een toeslag op de bijstandsuitkering of het recht op kinderbijslag. Het aantonen van de leefsituatie kan het beste plaatsvinden door dit door het uitvoeringsorgaan via een huisbezoek te laten vaststellen. Op die manier kan de uitvoering de informatie die de belanghebbende heeft gegeven, vrij eenvoudig verifiëren.
2.2.5. Aanvulling op bestaand recht
Met de wetswijziging is geregeld dat het huisbezoek met deze achtergrond kan plaatsvinden en wat de gevolgen zijn indien de relevante leefsituatie niet kan worden vastgesteld. Er wordt in de gevolgen directer aangesloten bij het belang van het gegeven leefsituatie voor de hoogte en eventueel het recht op uitkering.
De wetswijziging is aanvullend op het bestaande recht: als er namelijk in een bepaald geval wel gerede twijfel is over de juistheid van de verstrekte gegevens over de leefsituatie, is het op grond van de bestaande jurisprudentie al mogelijk bij het weigeren van toestemming tot binnentreden de uitkering als sanctie in te trekken. De wetswijziging is ook aanvullend op andere methoden die bestaan om fraude op te sporen, zoals kliklijnen en bestandsvergelijkingen.
2.2.6. Toetsing aan uitgangspunten van art. 8 EVRM
Deze regeling is getoetst aan de uitgangspunten die uit lid 2 van art. 8 EVRM voortvloeien. Het gaat er dan om of de voorgestelde actie van het uitvoeringsorgaan noodzakelijk en proportioneel is voor het doel, en dat het doel niet op een andere manier bereikt kan worden. Er moeten voldoende waarborgen tegen willekeur en misbruik zijn, en de uitvoering heeft geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking om de rechtmatigheid van de uitkering vast te stellen. Daartoe heeft men het volgende overwogen.
Voor het vaststellen van het recht op uitkering en de voortzetting daarvan is bepaalde informatie nodig. De meeste gegevens kan de uitvoering uit andere administraties halen maar sommige gegevens moet de cliënt zelf verstrekken. De leefsituatie is echter niet betrouwbaar vast te stellen alleen op basis van gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Om tot een rechtmatige uitvoering te komen zou de cliënt bij iedere aanvraag (en ook later bij een lopende uitkering) zijn leefsituatie moeten aantonen. Als de cliënt stelt alleenstaande te zijn, is de meest eenvoudige manier voor hem om dat aan te tonen, dat hij de uitvoering in de gelegenheid stelt om dit vast te stellen op basis van een huisbezoek. Hij geeft dan toestemming de woning binnen te treden.
2.2.7. Verzoek om aan te tonen dat betrokkene alleenstaand is met aanbod tot huisbezoek
Het is echter voor de uitvoering ondoenlijk bij iedere aanvraag of bij iedere lopende uitkering een huisbezoek af te leggen; daarom is met de wetswijziging niet geregeld dat de cliënt bij iedere aanvraag moet aantonen dat hij alleenstaand is. De wetswijziging regelt dat de uitvoering de cliënt kan verzoeken aan te tonen dat hij alleenstaand is. In dat geval biedt het uitvoeringsorgaan aan om de woning van de cliënt met diens toestemming te betreden.
2.2.8. Aantonen van leefsituatie anders dan via huisbezoek
In beginsel kan de cliënt ook nog op andere wijze aantonen, dat hij alleenstaande is. Daarbij kan gedacht worden aan een verwijzing naar een recent rapport over de leefsituatie in verband met het recht op een andere uitkering of naar omstandigheden die bijvoorbeeld in een kleine gemeente aan het uitvoeringsorgaan bekend kunnen zijn en een huisbezoek niet noodzakelijk maken. Ook het type woonhuis, bijvoorbeeld eenkamerwoning die slechts door één persoon volgens het huurcontract mag worden bewoond, gegevens over waterverbruik en verklaringen van derden kunnen in sommige situaties aanknopingspunten bieden voor een beeld over de leefvorm of woonsituatie.
Het is vervolgens aan de uitvoering om te beslissen of dit op basis van het vigerende uitvoeringsbeleid afdoende is. Indien de cliënt, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet aantoont dat hij alleenstaand is, wordt de uitkering vastgesteld of herzien naar het niveau waarvoor dit gegeven niet relevant is.
Andere wijzen van gegevensverkrijging zullen ook steeds met de betrokkene dienen te worden afgestemd. Degene om wie het gaat, wordt in de gelegenheid gesteld aanvullende informatie te verschaffen. Er zal in overleg met de belanghebbende moeten worden afgewogen of hij op andere wijze zijn leefsituatie kan aantonen.
2.2.9. Gevolgen bij niet-verlenen van medewerking aan huisbezoek
Bij het niet-verlenen van medewerking aan een huisbezoek alleen recht op een uitkering naar een norm (grondslag) van 50% van het minimumloon. De cliënt kan dus een afweging maken of hij al dan niet gebruikmaakt van het aanbod van het college om via een huisbezoek aan te tonen dat hij alleenstaand is. De uitvoering heeft de mogelijkheid om bij het niet meewerken aan een huisbezoek eerst de uitkering te schorsen of op te schorten alvorens de uitkering te verlagen of te beëindigen om betrokkene aldus in de gelegenheid te stellen op andere wijze aan te tonen dat hij alleenstaand is. Zie ook lid 3 en lid 4.
2.2.10. Subsidiariteitsbeginsel
Voor het recht op kinderbijslag is het in bepaalde gevallen relevant of een kind thuis- of uitwonend is of hoe zijn woonsituatie is (maakt het onderdeel uit van een ander huishouden of woont het zelfstandig). Voor de hoogte van de toeslag in de WWB is het relevant of er kosten geheel of gedeeltelijk gedeeld kunnen worden.
Informatie verkrijgen zoals beschreven in de wetswijziging biedt het sluitstuk voor een rechtmatige uitkeringsverstrekking met inachtneming van de fundamentele rechten die voortvloeien uit art. 8 EVRM en art. 10 Grondwet. Omdat dit alleen aan de orde is, indien niet op andere wijze aan de hand van de bij de overheid aanwezige gegevens de noodzakelijk informatie kan worden verkregen, voldoet de wetswijziging aan het subsidiariteitsbeginsel.
De wetswijziging is beperkt tot het aantonen van de leefsituatie van het alleenstaande of alleenstaande ouder zijn en tot het wonen van het kind in bepaalde uitzonderingsgevallen en gaat dus niet verder dan noodzakelijk.
2.2.11. Invullen van aanvraag
Voor de volledigheid zij vermeld dat de wetswijziging ziet op huisbezoeken in verband met de informatie die een uitkeringsgerechtigde geeft over zijn leefsituatie, en de gevolgen voor de uitkeringen die verbonden zijn aan het niet meewerken aan een huisbezoek in dat verband. Uiteraard kan de uitvoering ook huisbezoeken afleggen met een ander doel. Zo kan een gemeente een huisbezoek afleggen om bepaalde andere informatie te verkrijgen of om met betrokkene samen de uitkeringsaanvraag in te vullen. Zo’n huisbezoek heeft vaak als secundair doel dat de gemeente meer inzicht krijgt in het leven van betrokkene, eventuele persoonlijke of financiële problemen signaleert en daardoor hulpverlening kan opstarten.
Ook bezoekt bijvoorbeeld de SVB uitkeringsgerechtigden thuis om hen behulpzaam te zijn bij het realiseren van hun rechten. De wetswijziging ziet niet op dergelijke situaties.
2.3. Proportionaliteit
2.3.1. Advisering Raad van State d.d. 18 december 2008
In de advisering door de Raad van State komt de proportionaliteit nadrukkelijk aan de orde. De Raad gaat in op het inzetten van verschillende mogelijke controle-instrumenten en de volgorde waarin dat gebeurt, en vraagt zich af of de wetswijziging wel voldoende garantie biedt dat de toepassing van het instrument huisbezoek wel in alle gevallen proportioneel zal zijn. Vgl. art. 3:4, lid 1, Awb.
2.3.2. Aanvulling wanneer er geen concreet vermoeden van fraude is
Men vindt het blijkens de wetswijziging cruciaal dat ook in gevallen dat er geen concreet vermoeden van fraude is, de uitvoering meer instrumenten heeft om de inlichtingen die de uitkeringsgerechtigde geeft, te controleren. Een goede controle is de basis voor een rechtmatige uitvoering en daarmee voor draagvlak in de samenleving voor het stelsel van sociale zekerheid. Het is afhankelijk van de wet die het betreft, de aantallen uitkeringsgerechtigden en de uitvoerder, en van de plaatselijke situatie, welke stappen de uitvoering in welke volgorde zet bij de controle van de geleverde gegevens.
2.3.3. Gegevensvergelijking, risicoprofielen en huisbezoek
Begonnen wordt met de gegevens te vergelijken met andere gegevens die voorhanden zijn, zoals de registratie in het GBA en de registratie voor andere uitkeringen die betrokkene krijgt. Daarnaast worden instrumenten gebruikt als het opstellen van risicoprofielen en het vergelijken met gegevens over bijvoorbeeld het watergebruik als basis voor steekproeven. In het kader van de inlichtingenplicht verschaft de uitkeringsgerechtigde zelf de nodige inlichtingen en verder kan ook andere informatie, zoals verklaringen van derden worden gebruikt.
Tot slot kan een huisbezoek met toestemming van de bewoner worden afgelegd om de informatie te kunnen verifiëren. Een huisbezoek kan nodig zijn omdat niet zonder meer uit registraties binnen de overheid of op grond van andere informatie betrouwbaar de leefsituatie kan worden vastgesteld.
Bij uitkeringen als de AOW waarbij het volgens het nader rapport uiteraard gaat om grote aantallen, zal niet standaard een huisbezoek worden afgelegd bij aanvraag van de uitkering. Bij de AOW zal in eerste instantie volstaan worden met bestandsvergelijkingen, het reageren op signalen en het doen van steekproeven.
Bij de uitvoering van de WWB zal de situatie in een kleine gemeente verschillen van die in een grote gemeente. Ook zijn er verschillen tussen de gang van zaken bij het aanvragen van de uitkering en de controle bij lopende uitkeringen. Een grote gemeente kan er behoefte aan hebben bij iedere aanvraag in beginsel een huisbezoek af te leggen. Men wil tegemoet komen aan deze wens, en gemeentes steunen bij het uitoefenen van hun beleidsvrijheid bij het uitvoeren van de WWB.
In andere gevallen gaat het om het controleren van lopende uitkeringen. Het ligt voor de hand periodiek vast te stellen of de uitkeringsverstrekking nog rechtmatig is al dan niet steekproefsgewijs.
2.3.4. Ruimte voor een verantwoorde uitvoering
Men wil met deze wetswijziging gemeenten niet voorschrijven hoe zij moeten vaststellen of de verstrekte inlichtingen juist en volledig zijn, maar wil ruimte scheppen voor een verantwoorde uitvoering, toegespitst op de plaatselijke situatie. Ook wordt geen vaststaande volgorde voorgeschreven van het inzetten van instrumenten. Dit is volgens het nader rapport niet nodig. Het spreekt voor zich dat de uitvoering zal kiezen voor minder ingrijpende en goedkopere methoden als daarmee het zelfde resultaat kan worden geboekt. Dit is uit een oogpunt van subsidiariteit en proportionaliteit in het individuele geval ook geboden. Hier zij opgemerkt dat een huisbezoek lang niet altijd als belastend of ingrijpend wordt ervaren.
Veel uitkeringsgerechtigden hebben hier geen moeite mee, bijvoorbeeld omdat het hun de gelegenheid biedt de aanvraag in een persoonlijk gesprek toe te lichten.
Indien er gevolgen voor de uitkering moeten worden verbonden wanneer belanghebbende een huisbezoek weigert, dan is dit, gelet op de jurisprudentie, slechts toegestaan indien de mogelijkheid van een huisbezoek wettelijk is geregeld waarbij recht wordt gedaan aan de grondwettelijke waarborg van het huisrecht. Men vindt daarom de wetswijziging nodig.
2.3.5. Alternatieve middelen zoals observatie en buurtonderzoek
De Raad noemt alternatieve middelen die het uitvoeringsorgaan ter beschikking staan om informatie te verkrijgen, zoals observatie en buurtonderzoek. In het nader rapport wordt erop gewezen dat dit ingrijpende zaken zijn die voorbehouden zijn aan personen met opsporingsbevoegdheid. Controleurs van het UWV, de SVB en gemeenten hebben geen bevoegdheden zoals stelselmatige observatie en buurtonderzoek. Opsporingsmedewerkers van het UWV en de SVB hebben slechts beperkte bevoegdheden die zij alleen mogen gebruiken wanneer er een vermoeden is van fraude door een cliënt. Zij mogen de identiteit van een persoon vaststellen, de administratie van die persoon inzien en een PV opmaken. Verdergaande bevoegdheden mogen alleen worden ingezet met toestemming van de Officier van Justitie. Dit geldt eveneens voor de sociale rechercheurs die door de gemeenten worden ingezet. Bij controles mag volgens dit rapport geen gebruik gemaakt worden van opsporingsbevoegdheden zoals stelselmatige observatie en buurtonderzoek.
Verder wordt er op gewezen dat voor de inzet van de desbetreffende opsporingsbevoegdheden uiteraard niet de instemming van de verdachte nodig is. Dit in tegenstelling tot het voorgestelde huisbezoek. Hierbij gaat het niet om de inzet van een opsporingsbevoegdheid maar om een controlemiddel, een methode om de rechtmatigheid van de geclaimde (hogere) uitkering vast te kunnen stellen, waarbij een kernelement is dat hierbij toestemming van belanghebbende is vereist alvorens binnen te kunnen treden.
2.3.6. Bestuurlijk buurtonderzoek
Door de Rechtbank Amsterdam 20 juli 2009, nr. 13/480521-07, RSV 2009/236, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ3046 is de rechtsvraag beantwoord naar de rechtmatigheid van een buurtonderzoek. In deze zaak was aan de orde de vraag of buurtonderzoek in het kader van opsporing van strafbare feiten mocht worden
toegepast. In de uitspraak is gesteld dat bij een buurtonderzoek sociaal rechercheurs bij een buurtonderzoek veelal niets anders doen dan mensen ondervragen die wonen in de buurt van het door de verdachte bij de sociale dienst opgegeven adres of een ander mogelijk verblijfadres dat uit het onderzoek naar voren is gekomen. Dit doen zij om te onderzoeken of de verdachte ook daadwerkelijk niet op het opgegeven adres woont.
Uit de uitspraak blijkt dat buurtonderzoek, feitelijk het horen van getuigen, mogelijk is. Op grond van het Wetboek van strafvordering hebben sociaal rechercheurs de bevoegdheid om in het kader van het opsporen van mogelijke bijstandfraude getuigen te horen.
De wetswijziging zelf raakt niet aan de inzet van strafrechtelijke bevoegdheden. Strafrechtelijke bevoegdheden komen alleen in beeld in het kader van een opsporingsonderzoek naar uitkeringsfraude, en daarmee dus in gevallen van een verdenking van fraude. Het verrichten van buurtonderzoeken door de sociale recherche is dan ook niet relevant voor deze wetswijziging. Immers, de nieuwe wet ziet alleen op die situaties waarin er geen vermoeden van fraude is.
Het uitvoeringsorgaan kan ter voorbereiding van uitkeringsbeslissingen soms een zogenoemd ‘buurtonderzoek’ uitvoeren, zonder dat hierbij sprake is van de aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden. Evenmin als in het strafrecht wordt in het bestuursrecht gedefinieerd wat ‘buurtonderzoek’ is. Het kan hierbij gaan om de verificatie of de inlichtingenverplichtingen op grond van de uitkeringswetten zijn nagekomen (inlichtingenverplichting rust op de cliënt zelf of een kleine groep direct betrokken derden) of het aanwenden van de bevoegdheid van de toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De toezichthouder is dan geen sociaal rechercheur met opsporingsbevoegdheid, maar bijvoorbeeld de controleur van de gemeente of het UWV, die als zodanig zijn aangewezen om inlichtingen te vorderen (art. 5:16 Awb).
Wanneer het ‘buurtonderzoek’ bijvoorbeeld betrekking heeft op het bevragen van derden in de buurt of bewoners van panden waar de belanghebbende heeft gewoond, zal een dergelijk onderzoek moeten worden beschouwd als het aanwenden van de bevoegdheid van de toezichthouder om inlichtingen te vorderen. Bij de aanwending van deze bevoegdheid zijn de beginselen van behoorlijk bestuur leidend, in het bijzonder de eisen in het kader van de proportionaliteit en de subsidiariteit.
Uiteindelijk zal de bestuursrechter de bestreden (uitkerings)beslissing en het onderzoek dat hieraan vooraf is gegaan toetsen aan de wet en de beginselen van behoorlijk bestuur. De wetswijziging doet hieraan geen afbreuk. Integendeel, het geeft een nieuw instrument met de mogelijkheid van een vrijwillig huisbezoek naast de bestaande inlichtingenplichten.
Zie voor actuele ontwikkelingen in de jurisprudentie aantekening 7.2.
2.4. Noodzaak van Wet huisbezoek (2012) in het licht van de bestaande jurisprudentie
2.4.1. Advisering Raad van State d.d. 10 mei 2011
Opgemerkt wordt dat in de voorgaande stukken niet wordt ingegaan op recente jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Geadviseerd wordt daarom in de toelichting de noodzaak van het aanbieden van een huisbezoek nader te onderbouwen. Vgl. art. 8, lid 2, EVRM en 3:4, lid 2, Awb.
2.4.2. Relevante jurisprudentie en de 11/4-zaken (2007)
De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 april 2007 een aantal uitspraken gedaan, die leidend zijn bij de beoordeling van de rechtmatigheid van huisbezoeken. Gewezen kan worden op CRvB 11 april 2007, nr. 06/5950 WWB, USZ 2007/139, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2410, waarvan de tekst is samengevat in aantekening 2.2 van het commentaar op art. 17.
In deze uitspraak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat huisbezoeken als zodanig een noodzakelijk en adequaat controle-instrument kunnen zijn om de aanspraak op bijstand te kunnen vaststellen. Bij het inzetten ervan moet echter recht worden gedaan aan de in art. 8 EVRM besloten liggende waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de cliënt. Dit betekent dat aan de cliënt/bewoner vooraf toestemming moet worden gevraagd voor het binnentreden en dat hem vooraf moet worden verteld dat het eventuele weigeren van toestemming geen directe gevolgen heeft voor de uitkeringsverstrekking.
Slechts wanneer de gemeente op grond van feiten en omstandigheden reden heeft om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, behoeft het weigeren van toestemming niet zonder gevolgen te blijven. In deze situatie is sprake van een redelijk vermoeden van fraude.
Deze jurisprudentie biedt in de situatie dat geen sprake is van een redelijk fraudevermoeden volgens het nader rapport de uitvoeringspraktijk onvoldoende aanknopingspunten, omdat gegevens over de leefsituatie die van belang zijn om vast te stellen of een uitkering rechtmatig is of kan worden vastgesteld, uiteindelijk alleen via een huisbezoek kunnen worden geverifieerd.
Ondanks het gegeven dat de meeste mensen wel toestemming voor een huisbezoek geven, is er een minderheid die dat niet doet. Wanneer de cliënt niet op enige andere manier de door hem gemelde leefsituatie kan aantonen, is de uitvoering niet in staat om de door de cliënt verstrekte informatie afdoende te controleren. Om die reden wordt daartoe in de wetswijziging een regeling opgenomen. Deze regeling die een inbreuk op het huisrecht inhoudt, dient als zodanig ook gerechtvaardigd te zijn en te voldoen aan de criteria van art. 8, lid 2, EVRM.
Men heeft afgewogen, dat de nieuwe regeling in het belang van een rechtmatige uitvoering van uitkeringswetten noodzakelijk is, omdat het element van de leefsituatie uiteindelijk alleen op de voorziene wijze kan worden vastgesteld. De noodzaak voor de voorgestelde regeling blijft ook in het licht van de aangehaalde rechtspraak onverkort gelden.
2.4.3. Latere aangehaalde zaken (2009 en 2011)
In de aangehaalde uitspraken CRvB 24 november 2009, nr. 08/5521 WWB, USZ 2009/381, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4057 en CRvB 12 april 2011, nr. 09/1026 WWB, USZ 2011/146, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2068 was juist sprake van een redelijke grond voor een huisbezoek. Hiervan is sprake indien voorafgaand aan het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
De nieuwe regeling heeft daarentegen geen betrekking op de situatie dat er een redelijke grond is voor huisbezoek (vermoeden van fraude) maar geeft een aanvullende controlemogelijkheid voor de uitvoeringsinstantie om de leefsituatie te verifiëren zonder dat sprake is van een vermoeden van fraude. Hiermee geeft de nieuwe regeling ook een effectieve en rechtstreekse mogelijkheid voor belanghebbende zijn leefsituatie aan te kunnen tonen. De uitvoeringsinstantie is dus niet afhankelijk van secundaire bronnen, zoals bijvoorbeeld energie- en waterverbruik, waarvan op voorhand onzeker is in hoeverre deze bronnen voldoende bewijs opleveren omtrent de leefsituatie.
2.4.4. Geen redelijk vermoeden van bijstandsfraude
In het kader van de aangehaalde rechtspraak waarbij sprake is van redelijk fraudevermoeden en daarmee een grondslag voor huisbezoek, kan de uitkering worden ingetrokken of onthouden. In de praktijk is niet altijd sprake van een redelijke vermoeden van fraude. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarbij de leefsituatie niet duidelijk is terwijl niet gesproken kan worden van een vermoeden van fraude. Voorbeelden illustreren dit. Een bestandkoppeling met het waterbedrijf laat bijvoorbeeld een hoger waterverbruik zien dan gemiddeld voor een alleenstaande mag worden verwacht. De belanghebbende stelt echter dat hij een grote tuin heeft en veel water sproeit. Of, nog een voorbeeld, uit de GBA blijkt dat belanghebbende met een andere persoon samenwoont. Belanghebbende stelt daarentegen feitelijk niet samen te wonen. Omdat de partner in een vakantiewoning woont maar zich (nog) niet heeft laten uitschrijven uit de GBA.
Ook een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van degene die bijstand aanvraagt of ontvangt vormt als zodanig naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek (onder meer CRvB 2 oktober 2007, nr. 06/4286 WWB, USZ 2007/327, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5534). Wanneer geen redelijk vermoeden van fraude kan worden aangenomen zal bij weigering van een huisbezoek de geclaimde (hogere) uitkering voor een alleenstaande niet kunnen worden geweigerd of verlaagd. De nieuwe wet maakt het juist mogelijk dat wanneer de leefsituatie niet kan worden aangetoond en ook een huisbezoek wordt geweigerd, de uitkering wordt vastgesteld op een niveau waarbij de leefsituatie niet relevant is.
2.4.5. Onrechtmatig huisbezoek (2009)
Verder wordt gerefereerd aan CRvB 24 november 2009, nr. 08/5521 WWB, USZ 2009/381, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4057. In de betreffende casus is na een onrechtmatig bevonden huisbezoek een nader onderzoek ingesteld.
Gelet op de rechtsoverwegingen doet deze uitspraak volgens het nader rapport evenmin afbreuk aan de noodzaak voor de onderhavige regeling. Een nader onderzoek is mogelijk ook na een onrechtmatig huisbezoek. Maar wanneer een nader onderzoek geen aanknopingspunten biedt voor een vermoeden van fraude, kunnen op basis van dit nader onderzoek geen uitkeringsgevolgen worden verbonden.
Met toepassing van de nieuwe regeling kan in de situatie dat geen sprake is van een vermoeden van fraude en de leefsituatie niet kan worden aangetoond, ook niet door het toestaan van een huisbezoek, de uitkering worden verlaagd. Dit laat volgens het nader rapport onverlet dat door de uitvoeringsinstantie in deze situatie een nader onderzoek kan worden ingesteld. Indien op basis van dit nader onderzoek (alsnog) een redelijk grond voor een huisbezoek kan worden gebaseerd en vervolgens een huisbezoek wordt geweigerd kan de uitkering worden geweigerd of ingetrokken.
2.4.6. Bruikbaarheid niet ondertekende verklaring. Onrechtmatig huisbezoek bij kamerbewoner (2013)
De gemeente heeft het oordeel van de rechtbank bestreden dat onvoldoende waarborgen bestaan om van de juistheid van de in het verslag vermelde constateringen uit te gaan. De Raad volgt de gemeente in dit betoog. Het verslag is opgesteld door [W.] (W), werkzaam als klantmanager handhaven gebrevetteerd (handhavingsmedewerker) bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (sociale dienst), die samen met een andere handhavingsmedewerker het huisbezoek heeft uitgevoerd. Dat het verslag daarvan niet op ambtseed of op ambtsbelofte is opgemaakt, betekent niet zonder meer dat moet worden betwijfeld of de in dat verslag vermelde constateringen zijn gedaan.
Het standpunt van betrokkene dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van het huisbezoek is juist. Anders dan de gemeente naar voren heeft gebracht, levert het enkele feit dat betrokkene de door de gemeente gevraagde bewijzen van onderhuur en betaling van huur niet kon overleggen geen redelijke grond op voor het huisbezoek. Dit zijn op zichzelf geen concrete objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en de volledigheid van de door betrokkene in het kader van de aanvraag om bijstand over zijn woon- en leefsituatie verstrekte gegevens.
De eis van ‘informed consent’ houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Betrokkene heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ook aan die eis niet is voldaan. Dit betekent volgens vaste rechtspraak (CRvB 12 januari 2010, nr. 08/6511 WWB, USZ 2010/56, ECLI:NL:CRVB:2010:BK8928) dat wat de handhavingsmedewerkers in de kamer van betrokkene hebben waargenomen als onrechtmatig verkregen bewijs bij de beoordeling van het recht op bijstand van betrokkene buiten beschouwing dient te blijven.
Van de zijde van de gemeente is ter zitting naar voren gebracht dat, gelet op de gegeven toestemming om de woning te betreden, het in de huiskamer van de woning door betrokkene ingevulde en ondertekende formulier gezamenlijke huishouding wel als bewijs mag worden gebruikt. De Raad volgt dit betoog niet. Gelet op de wijze waarop het huisbezoek is verricht, waarbij betrokkene op verzoek van de handhavingsmedewerkers niet in zijn eigen kamer, maar onmiddellijk na bezichtiging van die kamer in de huiskamer van de woning het formulier gezamenlijke huishouding heeft ingevuld en ondertekend, dient bij de beoordeling van het recht op bijstand van betrokkene ook dit formulier buiten beschouwing te blijven (CRvB 5 maart 2013, nr. 11/6009 WWB + 11/6590 WWB, USZ 2013/121, RSV 2013/134, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3688).
2.5. Betekenis van de inlichtingenplicht
2.5.1. Belanghebbende (onderdeel a)
Voor de verduidelijking van de belanghebbende in de Wet huisbezoek (2012) wordt in onderdeel a verwezen naar de relevante bepalingen met normbedragen.
2.5.2. Feitelijke woonsituatie (onderdeel b)
In onderdeel b is bepaald dat de feitelijke woonsituatie moet worden aangetoond. In de situatie waarin het verstrekte adres van de belanghebbende weliswaar overeenstemt met het adres waaronder hij staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), komt het voor dat hij desondanks aldaar niet feitelijk woonachtig is. Om het recht op bijstand te kunnen vaststellen of te kunnen continueren dient helderheid te worden geboden omtrent de feitelijke woonsituatie. De belanghebbende dient dit aan te tonen. Om hem daartoe in de gelegenheid te stellen is geregeld dat een huisbezoek wordt aangeboden.
Een mogelijke discrepantie tussen de door de aanvrager verstrekte adresgegevens en de feitelijke woonsituatie kan aan de orde zijn bij een aanvraag of nadien, bij ambtshalve heronderzoeken.
2.5.3. Delen van kosten met een ander (onderdeel c)
In lid 2, onderdeel c, is bepaald dat wanneer bijstand wordt gevraagd, aangetoond moet worden dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet voor een deel of het geheel kunnen worden gedeeld met een ander. Hierbij kan het zowel gaan om alleenstaanden of alleenstaande ouders als om gehuwden of samenwonenden.
Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan kostgangers. Om hen daartoe in de gelegenheid te stellen is geregeld dat een huisbezoek wordt aangeboden. Indien niet kan worden aangetoond dat de betreffende kosten niet kunnen worden gedeeld met een ander, wordt bij de toepasselijke bijstandsnorm een verlaging toegepast overeenkomstig art. 26. Dit is geregeld in lid 6.
2.6. Protocol huisbezoek
2.6.1. Bevoegdheid tot vaststelling door gemeente
Tijdens de debatten werd door de Tweede Kamer veel aandacht besteed aan de mogelijkheid om via een gemeentelijk protocol de rechten en plichten van de belanghebbenden omschrijven en de onderzoeksmethoden te stroomlijnen. Zou het noodzakelijk zijn ter zake wettelijke garanties op te nemen in de WWB? Het niet-naleven van een protocol door de gemeente kan immers leiden tot een klachtenprocedure en in die zin de positie van de aanvrager verbeteren, was de gedachte.
Een amendement-Hamer (Kamerstukken II, 31 929, nr. 12) om via een nieuw art. 53b de gemeente te verplichten een openbaar protocol vast te stellen werd door de staatssecretaris SZW ontraden en werd verworpen. Een motie-Azamani en Sterk (Kamerstukken II, 31 929, nr. 18) om het opstellen van een uitvoeringsprotocol te bevorderen en de Tweede Kamer ter zake te informeren werd echter aangenomen. Met deze motie is de verplichting tot vaststelling niet wettelijk geregeld.
2.6.2. Zorgvuldigheidseisen
Wegens een vergelijkbare bezorgdheid in de Eerste Kamer werd door de staatssecretaris SZW het volgende toegelicht: ‘Aangezien de uitvoering al gehouden is aan zorgvuldigheidseisen bij het huisbezoek, acht de regering het niet noodzakelijk wettelijk voor te schrijven dat uitkeringsinstanties in een protocol hun werkwijze vastleggen. En het is niet wenselijk dat de regering precies voorschrijft hoe de uitvoering haar werkwijze inricht. Landelijke regels rond de werkwijze bij de huisbezoeken kunnen niet voorzien in alle individuele gevallen. Wel zal de regering het gebruik van protocollen bij de uitvoering stimuleren. Zij zal zodra het onderhavige wetsvoorstel aangenomen is hier in de Verzamelbrief aan gemeenten aandacht aan besteden, onder verwijzing naar het voorbeeldprotocol huisbezoeken van de RCF’s. In de Integrale Handhavingsrapportage 2012 zal worden gerapporteerd in hoeverre de uitvoerende instanties een protocol hebben opgesteld’ (Kamerstukken I, 31 929, C, p. 6).
2.6.3. Toezegging aan Eerste Kamer inzake regeling voor protocol, voorafgaand aan de stemming
Staatssecretaris SZW: ‘Ik wil gezegd hebben dat ik mevrouw Sent er zeer erkentelijk voor ben dat zij een positief advies aan haar fractie zal geven. Daar hecht ik zeer aan, zoals ik heb aangegeven. Ik zeg haar hierbij ook toe dat ik via een Algemene Maatregel van Bestuur protocollen verplichtend zal voorschrijven. Dan hoop ik en neem ik aan dat ik de fractie van de Partij van de Arbeid aan boord krijg. Ik weet dat ook in de fractie van de Partij van de Arbeid mevrouw Sent een zeer gezaghebbende stem heeft’ (Kamerstukken I, 25 september 2012, p. 1-8-74).
2.7. Bevoegdheid tot controle
2.7.1. Gerede twijfel over juistheid van inlichtingen
Heeft de controleambtenaar de bevoegdheid in alle gevallen de verstrekte inlichtingen door het doen van een aanbod tot huisbezoek te controleren?
Gerede twijfel is een begrip dat bij fraude hoort. Het is voor de inwerkingtreding van de wet al zo dat als sprake is van een vermoeden van fraude en het huisbezoek wordt geweigerd de uitkering mag worden ingetrokken. De nieuwe regeling ziet op verificatie van de leefsituatie waarbij de uitvoering op het moment van het huisbezoek geen concreet vermoeden van fraude heeft. Er is geen gerede twijfel of betrokkene wel de juiste gegevens heeft verstrekt. De beschikbare informatie is echter niet voldoende om zijn leefsituatie aan te tonen. Verificatie van de leefsituatie door middel van een huisbezoek kan de onduidelijkheid wegnemen.
Daarmee krijgt de controleambtenaar niet in alle gevallen de bevoegdheid de hem verstrekte inlichtingen door het doen van een aanbod tot het huisbezoek te controleren en aan de weigering consequenties te verbinden. De controleambtenaar moet bij het doen van een aanbod motiveren waarom het huisbezoek zijns inziens nodig is en belanghebbende in de gelegenheid stellen zijn leefsituatie op andere, minder belastende wijze aan te tonen. Pas als de belanghebbende het huisbezoek weigert en zijn leefsituatie ook niet op een andere manier kan aantonen, heeft dat consequenties voor de uitkering.
2.8. Waarborgen voor de uitvoering van het huisbezoek
2.8.1. Vragen van ombudsmannen bij de totstandkoming van de wet
Gevraagd is een reactie te geven op de brief van de Nationale Ombudsman en de gemeentelijke ombudsmannen van Amsterdam, Groningen, Rotterdam, Utrecht en Den Haag van 11 oktober 2011 over hun zorgen rond de wetswijziging. In de bedoelde brief sommen de Nationale Ombudsman en de gemeentelijke ombudsmannen een aantal kanttekeningen op en stellen een zestal waarborgen vast die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de huisbezoeken. De staatssecretaris SZW schrijft het volgende:
1. De eerste waarborg die de Nationale Ombudsman en de gemeentelijke ombudsmannen voorstellen betreft het inzichtelijk maken en het beleidsmatig vastleggen van de overwegingen wanneer wel en wanneer niet tot het huisbezoek wordt overgegaan, ter voorkoming van mogelijke rechtsongelijkheid en discriminatie.
Of tot het huisbezoek wordt overgegaan is afhankelijk van de individuele omstandigheden. Het instrument huisbezoeken is niet nieuw en wordt om uiteenlopende redenen ingezet zoals hiervoor al is toegelicht. In verdragen, wetgeving en jurisprudentie zijn de zorgvuldigheidseisen waaraan gemeenten dienen te voldoen vastgelegd. Veel gemeenten hebben al een protocol voor de huisbezoeken. Het gebruik van een protocol door gemeenten bij de uitvoering zal worden bevorderd.
2. De tweede waarborg betreft het in ieder individueel geval (schriftelijk) motiveren waarom iemand het aanbod tot huisbezoek krijgt en waarom een minder ingrijpend instrument niet afdoende is. Uitgangspunt is dat als de leefsituatie door de gemeente via een minder ingrijpend instrument te controleren is, dit voorrang heeft boven het afleggen van het huisbezoek. De wetswijziging brengt daar geen verandering in. Men ziet derhalve geen aanleiding om voor te schrijven dat in ieder individueel geval (schriftelijk) moet worden gemotiveerd waarom iemand een aanbod tot het huisbezoek krijgt.
3. De derde waarborg betreft het werkniveau van de met huisbezoek belaste ambtenaren en de benodigde opleiding om het huisbezoek correct te laten verlopen. Het is aan gemeenten zorg te dragen voor het adequate werk- en opleidingsniveau van de medewerkers die belast zijn met het afleggen van de huisbezoeken. Daarnaast hebben veel gemeenten een protocol voor de huisbezoeken waarin voor de medewerkers beschreven staat aan welke vereisten het huisbezoek dient te voldoen. Dit biedt voor de medewerkers handvatten om het huisbezoek correct te laten verlopen.
4. De vierde waarborg betreft de controle op een correcte uitvoering van de huisbezoeken (steekproefsgewijs) te organiseren. De hiervoor genoemde protocollen die gemeenten hebben opgesteld, dienen als waarborg voor een correcte uitvoering van de huisbezoeken. De gemeenteraad is belast met het toezicht op de uitvoering van de wet. Het is aan de gemeenteraad, mede naar aanleiding van signalen van de gemeentelijke ombudsman of de cliëntenraad, toe te zien op een correcte uitvoering van de huisbezoeken.
5. De vijfde waarborg betreft een evaluatie van de huisbezoekregeling, waarbij twee jaar na de invoering van de wet wordt onderzocht hoe de wet in de praktijk werkt. Gewezen wordt op de aangenomen motie-Sterk, waarin de regering wordt verzocht binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet een kwalitatief onderzoek te laten verrichten naar de effecten van de wet en de Tweede Kamer hierover te informeren. Aangegeven is dat deze motie wordt uitgevoerd.
6. De zesde waarborg betreft tot slot het in geautomatiseerde systemen inbouwen van garanties ter bescherming van de privacy van betrokkenen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inrichting en de autorisaties van de gemeentelijke automatiseringssystemen en de daarbij behorende noodzaak van privacybescherming. Zij zijn daarbij gebonden aan het bepaalde in de Wet bescherming persoonsgegevens, op de naleving waarvan het College bescherming persoonsgegevens toezicht houdt
(Kamerstukken I, 31 929, C, p. 11)
2.9. Verzamelbrief SZW: verificatie rechtmatigheid uitkering en huisbezoek (2012)
2.9.1. Waar de wet over gaat
Wanneer de gemeente de gegevens verifieert van iemand die een uitkering aanvraagt of ontvangt kan er onduidelijkheid zijn over diens leefsituatie. De gegevens kloppen administratief, er is dus geen vermoeden van fraude, maar het recht op uitkering of de hoogte daarvan is niet betrouwbaar vast te stellen. Wanneer de gemeente in een dergelijk geval een huisbezoek wil afleggen om duidelijkheid te krijgen over de leefsituatie, zijn er op dit moment geen gevolgen voor de uitkering wanneer betrokkene het huisbezoek weigert. Bij leefsituatie gaat het om de leefvorm (is iemand alleenstaand), de woonsituatie (woont iemand in de gemeente) of, bij de WWB, het kunnen delen van kosten met een ander (kostganger).
Nieuw met deze wet is dat er na weigering van het huisbezoek in bepaalde situaties gevolgen voor de uitkering zijn zonder een vermoeden van fraude. Namelijk wanneer er na verificatie geen gerede twijfel over de juistheid van de informatie is, maar wel onduidelijkheid bestaat. Ook nadat nagegaan is of de leefsituatie niet op andere manieren dan huisbezoek – minder belastend voor de cliënt – vast te stellen is. De gemeente kan dan de cliënt verzoeken zijn leefsituatie aan te tonen, geeft aan waarom dit noodzakelijk is, biedt daartoe het huisbezoek aan en stelt hem/haar in de gelegenheid dit ook op andere wijzen aan te tonen. Weigert betrokkene dit huisbezoek en toont hij ook niet op andere wijze zijn/haar leefsituatie aan dan heeft dat gevolgen voor zijn/haar uitkering.
Deze wet verandert niets aan de regelgeving en jurisprudentie die gelden voor de uitvoering van huisbezoeken. De uitgangspunten van de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene wet op het binnentreden zijn ook van toepassing op deze huisbezoeken. Evenals de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Zo is de eis van ‘informed consent’ onverkort van kracht. De cliënt moet volledig geïnformeerd zijn, alvorens hij een keuze maakt voor instemming met huisbezoek of niet. De gemeente moet ook aantonen dat de gevolgde procedure zorgvuldig is verlopen.
Deze wet voldoet ook aan de eisen die de Grondwet en het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) stellen aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het huisrecht. Het voldoet aan de eis dat het moet gaan om een legitiem doel en de voorwaarden van noodzaak en proportionaliteit. Als een cliënt geen toestemming geeft, vindt er geen huisbezoek plaats. Wel zijn er dan gevolgen voor de uitkering. Zie voor uitgebreide informatie de parlementaire stukken bij de behandeling van het wetsvoorstel (Kamerstukken 31 929). En de nieuwe versie van het Spoorboekje Handhavingsaanpak Wet werk en bijstand dat binnenkort uitkomt (Verzamelbrief SZW 2012-4, 21 december 2012 nr. 2012-55081).
2.9.2. Nut en noodzaak
Uitkeringen moeten terecht komen bij mensen die deze nodig hebben. Rechtmatige vaststelling van de uitkering is daarom belangrijk. Hiervoor moet voldoende informatie beschikbaar zijn. Cliënten hebben dan ook een inlichtingenplicht. De eerste stap bij verificatie van de informatie van de cliënt is het gebruik van de al beschikbare gegevens in de administratie, zoals de GBA of bestandskoppelingen. Wanneer administratief geen betrouwbare vaststelling mogelijk is maakt huisbezoek verificatie aan de hand van de feitelijke situatie mogelijk.
Deze wet biedt voor situaties zonder vermoeden van fraude een aanvulling op de al bestaande mogelijkheden voor vaststelling van de rechtmatigheid, zoals bestandskoppeling. Als zij is toegepast betekent dat niet dat het gebruik van handhavingsinstrumenten bij fraude verder uitgesloten is. Wanneer later een fraudesignaal binnenkomt, kunnen deze alsnog ingezet worden (Verzamelbrief SZW 2012-4, 21 december 2012 nr. 2012-55081).
2.9.3. Protocol huisbezoek
De Tweede Kamer vraagt aandacht voor een zorgvuldige uitvoering van deze wet en het verschaffen van informatie aan de cliënten over hun rechten in de uitvoeringspraktijk. De aangenomen motie-Azmani en Sterk (Kamerstukken II, 31 929, nr. 18) verzocht de regering te bevorderen dat de uitvoerende instanties een protocol opstellen. Ook de Eerste Kamer hecht zeer aan een dergelijk openbaar protocol. Toegezegd is aan de Eerste Kamer dat er een verplichting komt tot het opstellen van een protocol door de uitvoerende instanties – de gemeenten, de SVB en het UWV – voor de huisbezoeken in het kader van deze wet. Een AMvB is in voorbereiding. Deze zal op hoofdlijnen aangeven waar het protocol over gaat, waaronder het duiden van de rechten en plichten van de cliënt. De inhoudelijke invulling is aan de gemeente. Het streven is deze AMvB eind 2012 of, afhankelijk van de voortgang, begin 2013 te publiceren. Aan het Kenniscentrum Handhaving RCF is gevraagd een voorbeeldprotocol huisbezoeken WWB voor deze wet op te stellen (Verzamelbrief SZW 2012-4, 21 december 2012 nr. 2012-55081).
2.9.4. Consequenties voor de uitkering
Weigert iemand huisbezoek en wordt ook niet op andere wijze de leefsituatie aangetoond dan zijn er gevolgen voor de uitkering. De gevolgen verschillen afhankelijk van de soort leefsituatie.
Woonsituatie: Toont de cliënt niet aan waar hij feitelijk woont, dan is er geen recht op uitkering.
Leefvorm: Toont de klant niet aan dat hij alleenstaande (ouder) is, dan krijgt hij de helft van de gezinsnorm. Dit is het uitkeringsniveau waarop de leefvorm er niet meer toe doet.
Delen van bestaanskosten: Zowel gehuwden als de alleenstaande die niet aantoont dat hij/zij geen bestaanskosten kan delen met een ander (bijvoorbeeld kostganger), krijgen een verlaging van de toepasselijke bijstandsnorm. In de gemeentelijke verordening moet deze verlaging worden bepaald (Verzamelbrief SZW 2012-4, 21 december 2012 nr. 2012-55081).
2.9.5. Fraude – geen fraude
Nieuw met deze wet is dat er gevolgen voor de uitkering kunnen zijn bij geen vermoeden van fraude. Volgens de rechter is er sprake van geen vermoeden van fraude als de uitvoering niet redelijkerwijs kan twijfelen aan de juistheid van verstrekte gegevens. Van een redelijk vermoeden van fraude is volgens de rechter sprake als de uitvoering redelijkerwijs kan twijfelen aan de juistheid van verstrekte gegevens.
Voorbeeld vermoeden van fraude. Iemand zegt in te wonen bij zijn moeder. Overhandigde bankafschriften laten geen transacties in de woonplaats van de moeder zien en er zijn andere adressen opgegeven. Er is daarmee gerede twijfel en een redelijke grond voor een huisbezoek om informatie te krijgen over de woonsituatie.
Voorbeeld geen vermoeden van fraude. Iemand zegt alleenstaand te zijn, maar heeft veel watergebruik. Het enkele feit dat diegene meer water gebruikt zegt niets over zijn leefvorm. Er is dus geen gerede twijfel. Het kan wel tot onduidelijkheid over de leefvorm leiden. Dit moet dan geverifieerd worden. Wellicht heeft hij een grote tuin die regelmatig sproeien vereist (Verzamelbrief SZW 2012-4, 21 december 2012 nr. 2012-55081).
2.10. Verzamelbrief SZW voorbeeldprotocol huisbezoeken WWB (2013)
In de SZW-Verzamelbrief van 9 april 2013 nr. 0000028735 deelde de staatssecretaris SZW het volgende mee. Het Kenniscentrum Handhaving RCF heeft het voorbeeldprotocol huisbezoeken WWB medio januari op de site www.naleving.net geplaatst. Deze gaat onder meer in op de Wet huisbezoeken die op 1 januari 2013 in werking trad. De Eerste Kamer hecht eraan dat gemeenten hiervan op de hoogte zijn.
De Wet huisbezoeken heeft gevolgen voor de uitkering wanneer er geen vermoeden van fraude is, maar bij de verificatie van gegevens wel onduidelijkheid blijft bestaan over de leefsituatie. Het voorbeeldprotocol werkt dit uit aan de hand van de gemeentelijke bevoegdheid tot onderzoek van gegevens. Het verbinden van gevolgen aan het niet meewerken aan een huisbezoek is aan vereisten gebonden.
De gemeente moet er zich van vergewissen dat er geen alternatieve minder belastende mogelijkheden zijn voor het huisbezoek. Het aanbod van een huisbezoek kan dan ook eerst aan de orde zijn nadat onderzoek van de al beschikbare overheidsinformatie (administratieve bestanden) geen uitsluitsel geeft over de leefsituatie. Vindt de gemeente huisbezoek noodzakelijk dan dient zij betrokkene te melden dat hij/zij dit mag weigeren; de gemeente zal de woning dan niet binnentreden. Ook meldt zij dat weigering wel gevolgen heeft voor de uitkering als hij/zij de leefsituatie ook niet op andere wijze kan aantonen. De gemeente meldt dit aan betrokkene vóórdat deze al dan niet instemt met huisbezoek. Betrokkene moet zelf de keuze kunnen maken tussen het laten prevaleren van zijn/haar privacy en het aantonen van zijn/haar leefsituatie ten behoeve van de vaststelling van de rechtmatigheid van de uitkering.
In de Verzamelbrief van december 2012 werd ook een AMvB aangekondigd die gemeenten verplicht een protocol op te stellen voor de uitvoering van de Wet huisbezoeken. Naar verwachting wordt deze AMvB rond 1 juli 2013 gepubliceerd, waarna gemeenten drie maanden de tijd hebben hun protocol in de vorm van beleidsregels op te stellen.
2.11. Technische aanpassing verwijzing naar samenloopbepaling art. 20-22
Bij de Wet van 19 juni 2013, Stb. 2013, 236 (Verzamelwet SZW 2013) i.w.tr. 1 juli 2013 zijn lid 2 tot en met lid 6 herzien. Dit houdt verband met de grote hoeveelheid van de wijzigingen rond art. 20-22 de laatste tijd en een technische correctie.
Bij de Wet van 4 oktober 2012, houdende een regeling in de sociale zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek (Stb. 463; hierna te noemen: Wet huisbezoeken), is bij art. VII, onderdeel C, van die wet art. 53a WWB gewijzigd.
In art. XXXIV van de Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 650), is een samenloopbepaling met de Wet huisbezoeken opgenomen met betrekking tot art. 53a.
Als gevolg van deze samenloopbepaling is bij de inwerkingtreding van de Wet huisbezoeken per 1 januari 2013 art. 53a gewijzigd zoals is bepaald bij genoemd art. XXXIV. Bij deze wijziging van art. 53a is o.a. verwezen naar de gewijzigde art. 20 tot en met 22 (betreft uitkeringsnormen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen).
Bij de Wet afschaffing huishoudinkomentoets (Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de WWB in verband met herziening van de definities van gezin en middelen) zijn genoemde art. 20 tot en met 22 wederom gewijzigd, waarmee ten onrechte de eerdere samenloopbepaling niet in overeenstemming is gebracht. De samenloopbepaling is daarmee achterhaald. Reden om art. 53a te corrigeren.
Ook de alleenstaande ouder moet de leefvorm aantonen.
3. Aanpassing van de uitkering (lid 3)
3.1. Medewerkingsplicht resp. aantonen van leefsituatie op andere wijze
3.1.1. Rechtsgrond voor het lager vaststellen van de basisnorm en weigering of beëindiging van de toeslag (onderdeel a)
Een huisbezoek kan dan duidelijkheid geven over het hoofdverblijf van betrokkene of diens partner. Een huisbezoek kan alleen plaatsvinden bij de bijstandspartij en niet bij diens partner, indien deze geen partij is voor de bijstandsverstrekking. Het huisbezoek is volgens de memorie van toelichting een probaat middel om te beoordelen of er wel of niet sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Indien de gemeente een huisbezoek aanbiedt om de toepasselijke norm en/of het recht op toeslag te kunnen vaststellen, is de betrokkene verplicht hieraan mee te werken dan wel op andere wijze aan te tonen dat hij alleenstaand is. Indien de uitkeringsgerechtigde dat niet aantoont, is dat een rechtsgrond voor het lager vaststellen van de basisnorm en weigering of beëindiging van de toeslag. Zie ook lid 6.
Lid 3 regelt dat als een belanghebbende in zin van de WWB niet desgevraagd aantoont dat hij een alleenstaande of alleenstaande ouder is, het college hem een uitkering toekent naar een grondslag van de helft van de uitkeringsgrondslag voor een gehuwde in zijn leeftijdscategorie respectievelijk zijn uitkering daarnaar wordt herzien.
Voor de belanghebbende jonger dan 21 jaar, waarbij er sprake is van verschillende grondslagen voor gehuwden, is daarbij gekozen voor de helft van de uitkeringsgrondslag, bedoeld in art. 20, lid 1, onderdeel b. Dat is de laagste uitkeringsgrondslag voor gehuwden. Niet controleerbaar is immers of op betrokkene eventueel een hogere grondslag van toepassing zou zijn.
Verder is geregeld dat de eventuele toepassing van art. 27 onverlet blijft. In dit artikel is geregeld dat de uitkering op een lager niveau kan worden vastgesteld of herzien wanneer kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld in verband met de woonsituatie.
3.1.2. Geen alleenstaande ouder (onderdeel b)
Onderdeel b betreft de aanduiding, dat indien het alleenstaande ouder zijn niet kan worden aangetoond, de belanghebbende ook voor de toepassing van art. 9, lid 4, (plicht tot arbeidsinschakeling met kinderen onder 12 jaar slechts bij de beschikbaarheid van kinderopvang) en art. 9a (ontheffing van de verplichting tot arbeidsinschakeling voor alleenstaande ouders) niet als alleenstaande ouder wordt aangemerkt. Zie ook aantekening 3.2.
3.1.3. Geen samenloop (onderdeel c)
Ook is geregeld dat bij een dergelijke toekenning respectievelijk herziening art. 25, waarin geregeld is dat de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders kan worden verhoogd met een toeslag, niet van toepassing is. Het gaat hier om de situatie dat er overigens geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van een onjuiste opgave van gegevens door de betrokkene.
Met de toevoeging van art. 30, lid 2, wordt duidelijk gemaakt dat wanneer de verlaagde uitkering op grond van lid 3 wordt toegekend, deze niet op grond van de gemeentelijke verordening wordt verhoogd met de alleenstaande (ouder) toeslag, bedoeld in art. 25.
4. Opschorting (lid 4)
4.1. Systematiek van opschorting
4.1.1. Vermoeden van uitkeringsfraude
Door lid 4 betrekking te laten hebben op de opschorting van de uitbetaling van de uitkering wordt met één bepaling voor beide situaties een voorziening getroffen. Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college voor een op het concrete geval afgestemde praktische handelwijze kiest, waarbij zo min mogelijk inbreuk wordt gemaakt op de normale procedure van afhandeling.
Indien er enkel sprake is van nalatigheid kan de afhandeling van een aanvraag normaal worden voortgezet. Indien op het tijdstip van toekenning wordt geconstateerd dat er geen discrepantie (meer) bestaat tussen het verstrekte adres en het feitelijke adres kan vervolgens normaal uitbetaling plaatsvinden indien geen verdere onregelmatigheden aanwezig zijn.
Anders wordt het indien tijdens de behandeling van een aanvraag naar aanleiding van afwijkende adresgegevens het vermoeden rijst dat wellicht sprake is van uitkeringsfraude. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat de behandeling van de uitkeringsaanvraag wordt opgeschort en dat van de aanvrager met toepassing van art. 4:5 Awb nadere gegevens worden verlangd.
4.1.2. Amendement-Dijkgraaf
Oorspronkelijk ging het wetsvoorstel uit van een automatische opschorting indien de belanghebbende niet door middel van huisbezoek zijn feitelijke woonsituatie aantoont, zij het dat was voorzien in een hersteltermijn. Hierin is een wijziging gekomen aangezien het amendement-Dijkgraaf is aangenomen.
De indiener van het amendement was blijkens de toelichting van mening dat pas rechtsgevolgen aan het weigeren van een huisbezoek mogen worden verbonden nadat de belanghebbende in de gelegenheid is gesteld op andere wijze aan te tonen dat zijn feitelijke woonsituatie overeenkomt met het verstrekte adres. Dit amendement wijzigt daarom de bepalingen in het wetsvoorstel die voorzien in een automatische opschorting na weigering van een huisbezoek. Het college zal eerst gelegenheid moeten geven om de woonsituatie op andere wijze aan te tonen, indien die gelegenheid niet eerder is geboden.
4.1.3. Beëindiging van de opschorting
De opschorting eindigt indien de belanghebbende op andere wijze kan aantonen, dat het feitelijke woonadres en het verstrekte adres wel met elkaar overeenstemmen.
Deze situatie moet worden onderscheiden van de situatie waarin het verstrekte adres van belanghebbende afwijkt van het adres waaronder hij staat ingeschreven in de GBA. In art. 40 is geregeld dat in die situatie het recht op bijstand wordt opgeschort en indien het adres in de GBA niet wordt aangepast, wordt het recht op bijstand herzien of ingetrokken. Dit brengt met zich mee dat in de situatie waarin het feitelijke adres weliswaar overeenstemt met het verstrekte adres maar deze adresgegevens niet in overeenstemming zijn met het GBA, de toepassing van art. 40 onverkort van toepassing blijft.
5. Beschikking (lid 5)
5.1. Dringende redenen
5.1.1. Overeenkomstige toepassing van art. 40
Het spreekt vanzelf dat de opschorting aan de belanghebbende wordt gemeld bij beschikking.
In het lid 5 is tevens art. 40, lid 4, onderdeel c, en lid 6, van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit brengt met zich mee dat de opschorting achterwege blijft indien daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn. Verder wordt de opschorting beëindigd wanneer de afwijking niet meer bestaat. Wanneer de afwijking na de gestelde termijn nog steeds bestaat wordt het recht op bijstand herzien of wordt de bijstand ingetrokken.
6. Gevolgen inzake aantoonplicht en delen van kosten met een ander (lid 6)
6.1. Gemeentelijke verordening inzake verlaging van de norm
6.1.1. Geen samenloop
In de gemeentelijke verordening zal op grond van art. 30 de verlaging van de norm moeten worden bepaald die in deze situatie moet worden toegepast.
In lid 6 is voorts geregeld dat art. 25 en 30, lid 2, in deze situatie niet van toepassing zijn. Hiermee wordt voorkomen dat wanneer de verlaagde uitkering op grond van art. 26 wordt toegekend, deze niet op grond van de gemeentelijke verordening wordt verhoogd met de alleenstaande (ouder) toeslag, bedoeld in art. 25.
7. Onderzoeksbevoegdheid gemeente (lid 7)
7.1. Onderzoek door gemeente
Via de eerste nota van wijziging (geschiedenis van totstandkoming WWB) is verduidelijkt dat in de WWB eenzelfde regeling wordt nagestreefd als destijds het geval was in art. 66 jo. 63 Abw. Zij het dat in de WWB gesproken wordt over een bevoegdheid van het college. Bij de Wet van 19 juni 2013, Stb. 2013, 236 (Verzamelwet SZW 2013) i.w.tr. 1 juli 2013 is in lid 7 ter verduidelijking het woord herziening vervangen door: ‘herziening of intrekking’.
7.2. Actuele ontwikkelingen in jurisprudentie
7.2.1. Onderzoeksbevoegdheid door middel van waarnemingen
Wettelijke basis en bestuursbeginselen
Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat art. 53a, lid 7, een voldoende wettelijke grondslag biedt in de zin van art. 8, lid 2, EVRM voor het instellen van onderzoek door middel van waarnemingen.
Bij de toetsing van de noodzaak dient te worden onderzocht of het noodzakelijk is om veelvuldige waarnemingen als controlemiddel in te zetten en of dat controlemiddel proportioneel is, mede in aanmerking genomen de vraag of voorzien is in voldoende waarborgen tegen willekeur en misbruik. Daarbij dient tevens te zijn voldaan aan het vereiste van subsidiariteit in die zin dat aan het bestuursorgaan geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om de rechtmatigheid van de bijstand te onderzoeken (CRvB 16 juli 2013 nr. 11/6860 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:785).
Wettelijke grondslag van observaties bij gegrond vermoeden van fraude (2009)
Betrokkene heeft bij het verrichten van parttime werkzaamheden een aantal gewerkte uren verzwegen. De grief dat de gemeente in strijd met art. 8 EVRM heeft geobserveerd bestrijkt de observaties in een aantal perioden welke zonder bevel van de officier van justitie hebben plaatsgevonden. De Raad verwerpt deze grief.
Deze observaties vinden een wettelijke grondslag in art. 53a, lid 2 en beantwoorden in het onderhavige geval tevens aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat er een gegrond vermoeden van fraude met uitkeringsgelden bestond, dat het doel van de observaties uitsluitend erop was gericht om vast te stellen of betrokkene méér uren in het restaurant werkzaam was dan hij had opgegeven en dat de observaties, die met name de (standplaats van de) auto van betrokkene betroffen, alleen in de openbare ruimte plaatsvonden. Naar het oordeel van de Raad waren de observaties ten tijde hier van belang niet zodanig intensief dat het college daarmee in strijd met art. 8 EVRM heeft gehandeld.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank en het College dat uit de waarnemingen blijkt dat betrokkene in een aantal perioden méér uren in het restaurant aanwezig is geweest dan hij heeft opgegeven. Naar vaste rechtspraak veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek dat de betreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het tegendeel heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van betrokkene dat hij ook regelmatig in het restaurant aanwezig was zonder productieve arbeid te verrichten, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat betrokkene in de perioden hier van belang de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan, nu betrokkene ook naderhand geen toereikende inlichtingen en gegevens heeft verstrekt, het recht op bijstand van betrokkene niet worden vastgesteld, zodat het college bevoegd is om tot intrekking en terugvordering over te gaan (CRvB 20 oktober 2009, nr. 08/6408 WWB, RSV 2009/336, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1261).
Observaties zonder bevel van OM niet dermate intensief dat zij in strijd komen met art. 8 EVRM (2010)
Betrokkenen zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de observaties die de sociale recherche, zonder bevel van de officier van justitie, in de periode van 3 april 2002 tot en met 11 juni 2002 heeft verricht, niet zodanig intensief zijn dat daarmee in strijd met art. 8 EVRM is gehandeld.
De Raad stelt vast dat twee sociaal rechercheurs blijkens hun rapportage in voornoemde periode op in totaal 25 dagen, veelal ’s ochtends rond openingstijd van de zonnestudio om 10.00 uur maar ook wel ’s middags, vanuit een voertuig in de directe omgeving van de zonnestudio observaties hebben verricht met als doel vast te stellen of appellante meer uren bij de zonnestudio werkt dan zij opgeeft bij de bijstandverlenende instantie. Deze observaties vinden hun wettelijke grondslag in art. 66, lid 2, Abw. Op grond van de verkregen tip bestond voldoende aanleiding de juistheid daarvan door middel van gerichte observaties te (doen) onderzoeken.
De Raad is van oordeel dat de met de observaties gemaakte inbreuk op appellantes recht op haar privé- en familieleven als bedoeld in art. 8, lid 1, EVRM niet ongeoorloofd is en dat voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Gelet op het hiervoor genoemde doel van de observaties was een relatief lange periode van observaties gerechtvaardigd. Voorts is de inbreuk op appellantes recht op haar privé- en familieleven beperkt gebleven als gevolg van de wijze van observeren – het doen van waarnemingen vanuit een voertuig in de openbare ruimte – en de aard van de uit de observaties verkregen informatie, te weten: informatie over de aanwezigheid van de vrouw op haar werkadres, over de aanwezigheid van de door haar gebruikte auto nabij haar werkadres en, in beperkte mate, over de werkzaamheden van de vrouw, zoals het openen van de zaak en het plaatsen van een reclamebord buiten de zaak. Hetgeen betrokkenen hebben aangevoerd kan derhalve niet leiden tot de gevolgtrekking dat hetgeen in de periode van 3 april 2002 tot en met 11 juni 2002 door twee sociaal rechercheurs in het kader van de uitoefening van hun normale controle- en onderzoekstaken is waargenomen voor de beoordeling van de voorliggende kwestie buiten beschouwing moet worden gelaten (CRvB 14 december 2010, nr. 10/332 WWB, 10/333 WWB, 10/1701 WWB, RSV 2011/136, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8512).
Toezicht op naleving en art. 5:11 Awb (2011)
In art. 76a is bepaald dat met het toezicht op de naleving van deze wet zijn belast de bij besluit van het College aangewezen ambtenaren. In art. 5:11 Awb wordt onder toezichthouder verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Afdeling 5.2 van de Awb (toezicht op naleving) kent rechtstreeks een aantal standaardbevoegdheden toe aan al die personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift met toezicht op de naleving zijn belast.
De Raad stelt vast dat de wet in art. 5:11 Awb een definitie geeft van het begrip toezichthouder, maar niet van het begrip ‘toezicht op naleving’. Naar het oordeel van de Raad ziet de uitvoering of toepassing van wettelijke voorschriften in ieder geval niet op een dergelijk toezicht. Uit de nota naar aanleiding van het verslag II (Kamerstukken II, 23 700, nr. 5, p. 56-57) kan verder worden afgeleid dat ook werkzaamheden die zijn omschreven als toezicht op de uitvoering buiten het bereik van afdeling 5.2. van de Awb vallen. De memorie van toelichting noemt als voorbeelden van uitvoering of toepassing van wettelijke voorschriften onder meer het afgeven van vergunningen en het verstrekken van uitkeringen, waarbij het bestuursorgaan zal moeten nagaan of aan de gestelde vereisten wordt voldaan. De Raad is van oordeel dat onder uitvoering van wettelijke voorschriften als hiervoor bedoeld ook valt het doen van (her)onderzoek dat tot wijziging of herziening van de uitkering aanleiding kan geven.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat art. 5:11 Awb niet ziet op de ambtenaren die in het kader van de algemene onderzoeksbevoegdheid van art. 53a, lid 2, onderzoek doen naar het (voort)bestaan van het recht op bijstand (CRvB 12 juli 2011, nr. 10/5786 WWB, 10/5787, 10/5788 WWB, RSV 2011/260, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2211).
Een anonieme tip – mits specifiek en concreet – is voldoende voor onderzoek via observaties (2011)
Naar vaste rechtspraak van de Raad kan, mits deze relevant, concreet en voldoende onderbouwd is, een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van een persoon die bijstand aanvraagt of ontvangt aanleiding geven voor het instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Naar eveneens vaste rechtspraak is de wettelijke grondslag voor het verrichten van observaties gelegen in art. 53a.
De Raad stelt vervolgens vast dat op grond van de ontvangen anonieme tip, die specifiek en concreet was, voor het Dagelijks Bestuur voldoende aanleiding bestond de juistheid daarvan door middel van observaties te onderzoeken. Het betoog, dat de inzet van dit onderzoeksmiddel eerst rechtmatig is, indien er sprake is van een redelijk vermoeden als door betrokkene bedoeld, kan de Raad derhalve niet onderschrijven.
Betrokkene betoogt terecht dat de vraag of met de gewraakte observaties inbreuk wordt gemaakt op zijn privacy, beoordeeld dient te worden aan de hand van de vraag of deze inbreuk onevenredig is ten opzichte van het met het onderzoek nagestreefde doel en dit doel ook niet op een minder ingrijpende wijze kon worden bereikt. Dit kan echter in het midden blijven in verband met het volgende.
De Raad is van oordeel dat ook indien de gewraakte observaties buiten beschouwing worden gelaten, er voldoende feitelijke grondslag is in de processen-verbaal van verhoor van betrokkene en van gehoor van getuigen en in de waarnemingen die door de sociale recherche zijn verricht met toepassing van een bevel van de Officier van Justitie, om de conclusie te dragen dat betrokkene in de periode in geding niet zijn woonplaats had in [gemeente 2] (CRvB 25 oktober 2011, nr. 10/554 WWB, USZ 2011/337, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307).
Observaties zonder gegrond vermoeden van fraude worden aangemerkt als onrechtmatig bewijs (2013)
Betrokkene is over een periode van zeventien werkdagen in totaal zeventien keer, telkens gedurende tien tot vijftien minuten, heimelijk vanaf de openbare weg waargenomen terwijl hij aan het werk was in het [naam winkel]. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat met deze veelvuldige waarnemingen een inbreuk is gemaakt op het recht op respect voor het privéleven van betrokkene als bedoeld in art. 8, lid 1, EVRM. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of deze inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van betrokkene in dit geval gerechtvaardigd is.
De Raad bevestigt de jurisprudentie inzake algemene onderzoeksbevoegdheid volgens art. 53a WWB jo. art. 8, lid 2, EVRM.
Bij de toetsing van de noodzaak dient te worden onderzocht of het noodzakelijk is om veelvuldige waarnemingen als controlemiddel in te zetten en of dat controlemiddel proportioneel is, mede in aanmerking genomen de vraag of voorzien is in voldoende waarborgen tegen willekeur en misbruik. Daarbij dient tevens te zijn voldaan aan het vereiste van subsidiariteit in die zin dat aan het bestuursorgaan geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om de rechtmatigheid van de bijstand te onderzoeken.
Het project in het kader waarvan het rechtmatigheidonderzoek is verricht, richt zich op het verhogen van uitstroom bij onder meer klanten met parttime inkomsten. Niet in geschil is, en het college heeft dit desgevraagd ter zitting ook uitdrukkelijk bevestigd, dat voorafgaande aan de waarnemingen geen twijfel bestond aan de juistheid van door betrokkene opgegeven omvang van zijn werkzaamheden.
Het college kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het onderzoeks- en controle-instrument van veelvuldige waarnemingen in het kader van art. 53a in beginsel steeds, dus ook deze situatie, zou mogen worden ingezet en dat in het geval van betrokkene ook geen minder belastend onderzoeksmiddel ter beschikking stond dan het doen van veelvuldige waarnemingen.
In overeenstemming met het plan van aanpak had immers een controlebezoek kunnen plaatsvinden na de in het kader van het project verplichte telefonische melding van betrokkene dat hij zijn werkzaamheden had beëindigd of op een dag waarop het atelier open was en betrokkene volgens zijn meldingen reeds vijf dagen had gewerkt. Indien vervolgens bij een controlebezoek of op andere wijze een tegenstrijdigheid met de door betrokkene verstrekte gegevens zou zijn geconstateerd, zou wel aanleiding bestaan om te twijfelen aan de juistheid van door hem opgegeven omvang van zijn werkzaamheden. Waarnemingen, zoals hier aan de orde, kunnen dan nodig zijn om met zekerheid de aard en de omvang van de schending van inlichtingenverplichting vast te stellen.
Hieruit volgt dat in dit geval de inbreuk op het recht op respect voor het privéleven niet noodzakelijk was, reeds omdat niet is voldaan aan het vereiste van subsidiariteit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het door de waarnemingen verkregen onrechtmatig bewijs niet aan de besluitvorming ten grondslag kan worden gelegd (CRvB 16 juli 2013 nr. 11/6860 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:785).
7.2.2. Ontwikkelingen inzake onderzoek via huisbezoek
Wettelijke grondslag volgens art. 8 EVRM (2007)
De Raad is van oordeel dat het samenstel van art. 17, lid 2 en art. 53a, lid 2, bezien in samenhang met art. 1 Algemene wet op het binnentreden en met de onder vigeur van de art. 65, lid 3, en 66, lid 3, Abw ontwikkelde jurisprudentie, is aan te merken als een toereikende wettelijke grondslag in de zin van art. 8, lid 2, EVRM. De genoemde bepalingen bieden het met de uitvoering van de WWB belaste bestuursorgaan voldoende grondslag voor het huisbezoek als middel ter uitoefening van zijn bevoegdheid tot controle en verificatie van door belanghebbende verstrekte of anderszins bekend geworden gegevens. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 7 maart 2005, LJN: AT1644, en de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw en de WWB (Kamerstukken II 1993-1994, 22 545, nr. 18, p. 101 en Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 47) (CRvB 11 april 2007, nr. 06/5950 WWB, USZ 2007/139, met noot Moesker, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2410).
Deze anonieme tip is onvoldoende relevant, concreet en voldoende onderbouwd, dus ontbreekt de redelijke grond van huisbezoek (2007)
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 1 mei 2001, nr. 99/1543 NABW, USZ 2001/154, LJN: ZB9247, CRvB 3 september 2003, nr. 00/178 NABW, RSV 2003/9, ECLI:NL:CRVB:2002:AF3007, en CRvB 11 april 2007, nr. 06/4398 WWB, USZ 2007/138, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid van de door betrokkene over haar woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen. De Raad is van oordeel dat een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van een bijstandsaanvrager/-ontvanger als zodanig geen redelijke grond vormt voor het afleggen van een huisbezoek. Een dergelijke tip kan, mits deze relevant, concreet en voldoende onderbouwd is, wel aanleiding vormen voor het instellen van een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. In dat kader dient eerst te worden bezien of gebruik kan worden gemaakt van voor betrokkene minder ingrijpende onderzoeksmiddelen dan een huisbezoek. Indien en zodra (daarbij) concrete objectieve feiten en omstandigheden blijken, die twijfel doen rijzen over de juistheid van de eerder over de woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, ontstaat er een redelijke grond voor een huisbezoek. In dit geval ziet de Raad in de omstandigheid dat er aanwijzingen zijn die steun bieden voor de juistheid van de tip over de (verzwegen) werkzaamheden van [naam ex-echtgenoot], geen grond voor een ander oordeel. Betrokkene kan dan ook niet worden tegengeworpen dat zij haar medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd. Het voorgaande betekent dat er geen sprake is van schending van de op betrokkene rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting, zodat de gemeente niet bevoegd was om met toepassing van art. 54, lid 3, aanhef en onder a, (oud) de bijstand in te trekken (CRvB 2 oktober 2007, nr. 06/4286 WWB, USZ 2007/327, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5534).
Bevoegdheid tot instellen van onderzoek (2008)
De grief van betrokkene dat het college niet in voldoende mate toepassing heeft gegeven aan art. 53a, lid 2 treft geen doel.
Daartoe overweegt de Raad dat het primair op de weg ligt van degene die bijstand aanvraagt om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij in zodanige omstandigheden verkeerde of dreigde te geraken dat hij niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Art. 53a, lid 1 bepaalt – voor zover van belang – dat het college bepaalt welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt. In lid 2 is de bevoegdheid van het college neergelegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand.
Voor beoordeling van de vraag of het college gebruik had behoren te maken van de hem op grond van deze bepaling toekomende bevoegdheid is eerst plaats in het zich hier niet voordoende geval dat de aanvrager de voor de beoordeling van de aanvraag van belang geachte gegevens heeft verschaft.
Nu betrokkene ook naderhand geen informatie heeft verstrekt op grond waarvan het recht op bijstand kan worden vastgesteld, heeft de rechtbank het beroep tegen de weigering van bijstand aan betrokkene terecht ongegrond verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd (CRvB 14 augustus 2008, nr. 07/3010 WWB, ECLI:NL:CRVB:2008:BE8922).
Geen gehoor geven aan uitnodiging (2009)
Vaststaat dat betrokkene aan de uitnodigingen om op 15 november 2005 en 1 december 2005 op de sociale dienst te komen teneinde informatie over zijn woonsituatie te verstrekken niet te rechter tijd gehoor heeft gegeven. Aldus heeft hij niet voldaan aan de ingevolge art. 17, lid 2 op hem rustende verplichting en heeft hij het onderzoek van het college als bedoeld in art. 53a, lid 2 gefrustreerd met als gevolg dat zijn recht op bijstand in de hier te beoordelen periode van 6 september 2005 tot en met 5 december 2005 niet was vast te stellen.
Hetgeen betrokkene in dit verband naar voren heeft gebracht, er in hoofdzaak op neerkomend dat hem van een en ander geen verwijt is te maken, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Het college mag er in beginsel vanuit gaan dat post die ’s ochtends vroeg in de brievenbus van het woonadres van een betrokkene wordt gedaan met een uitnodiging om op de daarop volgende dag bij de sociale dienst te komen, de betrokkene zo tijdig bereikt dat hij aan de uitnodiging gevolg kan geven of om uitstel kan verzoeken. Dat wordt niet anders indien de betrokkene kamerbewoner is. Het komt dan voor zijn risico indien hij voor hem bestemde post niet op de gebruikelijke wijze ontvangt.
De Raad heeft in het onderhavige geval geen reden gevonden om van voormeld uitgangspunt af te wijken (CRvB 31 maart 2009, nr. 07/5917 WWB, USZ 2009/178, ECLI:NL:CRVB:2009:BI1806).
Redelijke grond huisbezoek. Inbreuk op huisrecht aanwezig. Niet onrechtmatig: bevindingen blijven niet buiten beschouwing (2009)
Naar het oordeel van de Raad bestond in het geval van betrokkene, een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. In dit geval stonden aan het College geen andere effectieve, minder ingrijpende middelen dan een huisbezoek ter beschikking om de rechtmatigheid van de te verlenen bijstand te onderzoeken en te verifiëren.
De Raad moet voorts echter met betrokkene vaststellen dat niet was voldaan aan de eis van ‘informed consent’. Uit de rapportage volgt dat de handhavingsspecialisten toestemming van betrokkene hebben verkregen voor het huisbezoek, maar niet dat zij hem hebben meegedeeld dat hij niet kon worden gedwongen hen binnen te laten en evenmin dat hem duidelijk is gemaakt dat het niet geven van toestemming gevolgen zou hebben voor de verlening van bijstand.
Anders dan het College heeft betoogd kan het enkele uitreiken van de folder ‘het huisbezoek’ daarvoor niet in de plaats treden. Zelfs indien betrokkene tussentijds van de inhoud zou hebben kennisgenomen, is daarmee onder de gegeven omstandigheden, niet verzekerd dat de essentie daarvan tot hem zou zijn doorgedrongen en dat hij aldus voldoende geïnformeerd was om een ‘informed consent’ te kunnen geven. Dat betekent dat ten aanzien van betrokkene (aangenomen dát hij op het opgegeven adres woonde en dat hij daar alleen woonde), anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in art. 8, lid 1, EVRM.
Naar het oordeel van de Raad kan echter niet worden gezegd dat het gebruik maken door het College van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard of waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat, indien betrokkene naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, die weigering zou hebben meegebracht dat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, hetgeen – gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond – evenzeer een grond vormt voor afwijzing van een bijstandsaanvraag. De Raad ziet dus, anders dan betrokkene, niet in dat de bevindingen gedaan tijdens het huisbezoek voor de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing dienen te blijven.
Hieruit vloeit voort dat de bevindingen tijdens het huisbezoek mede aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd (CRvB 24 november 2009, nr. 08/5353 WWB, USZ 2009/380, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4063).
Na een onrechtmatig huisbezoek kunnen bevindingen uit een nader onderzoek worden gebruikt (2009)
Ingevolge art. 53a, lid 2 is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bepaling vermeldt verder dat het college, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan besluiten tot herziening van de bijstand.
Naar het oordeel van de Raad verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat na een onrechtmatig bevonden huisbezoek een nader onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is.
Dit wordt eerst anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd, en wat er in de kern op neerkomt dat hier sprake is van ‘verboden vruchten’ van een onrechtmatig huisbezoek, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat zich hier een dergelijke situatie voordoet (CRvB 24 november 2009, nr. 08/5521 WWB, USZ 2009/381, met noot Balkema, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4057).
Bij weigering van medewerking aan een huisbezoek kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld (2010)
De Raad stelt vast dat niet is voldaan aan de eis van ‘informed consent’. Uit de rapportage die is opgemaakt naar aanleiding van het huisbezoek blijkt niet expliciet dat partijen voorafgaand aan het binnentreden in de woning en/of in de kelderbox zijn geïnformeerd over de reden en het doel van het huisbezoek, dat zij er op zijn gewezen dat zij niet verplicht zijn de medewerkers van de gemeente binnen te laten en evenmin dat hen duidelijk is gemaakt dat het niet geven van toestemming gevolgen heeft voor de (verdere) verlening van bijstand. Dat betekent dat ten aanzien van partijen sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in art. 8, lid 1, EVRM.
Naar het oordeel van de Raad kan echter niet worden gezegd dat het gebruik maken door het college van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat het onderzoek naar de rechtmatigheid van de verlening van algemene bijstand in het bijzonder gericht is geweest op de kelderbox van de woning. Indien partijen naar behoren zouden zijn geïnformeerd en vervolgens zouden hebben geweigerd aan het bezoek van de kelderbox mee te werken, had die weigering met zich kunnen brengen dat hun recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, hetgeen – gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond – evenzeer een grond vormt voor intrekking van bijstand (CRvB 2 februari 2010, nr. 08/2220 WWB, USZ 2010/98, ECLI:NL:CRVB:2010:BL4000).
Anonieme tip geen redelijke grond voor huisbezoek
Art. 8, lid 1, EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak (CRvB 24 november 2009, 08/5521 WWB, USZ 2009/381, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4057) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
In dit geval bestond geen redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek. Een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van degene die bijstand aanvraagt of ontvangt vormt geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Voorts had het college over de woon- en leefsituatie duidelijkheid kunnen verkrijgen op een andere effectieve en minder belastende wijze dan door middel van een huisbezoek, bijvoorbeeld door betrokkene uit te nodigen voor een gesprek. De medewerker die het huisbezoek heeft afgelegd, heeft niet aan betrokkene duidelijk heeft gemaakt dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen (directe) gevolgen voor de bijstandsverlening heeft. Met het huisbezoek is een inbreuk op het huisrecht van betrokkene gemaakt, zodat het huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
Wegens het onrechtmatig karakter mogen de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand. De resterende gegevens bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor de intrekking en terugvordering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding. De besluitvorming berust derhalve op een ontoereikende motivering (CRvB 18 januari 2011, nr. 10/3700 WWB, USZ 2011/73, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2353).
Geen redelijke grond huisbezoek i.v.m. watergebruik wegens ontbreken van concrete en actuele opgave (2011)
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 1 mei 2001, 99/1543 NABW, USZ 2001/154, LJN: ZB9247 alsmede CRvB 3 september 2003, 00/178 NABW, RSV 2003/9, ECLI:NL:CRVB:2002:AF3007) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Volgens CRvB 24 november 2009, 08/5521 WWB, USZ 2009/381, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4057, is van een dergelijke grond sprake als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
De Raad stelt vast dat het college alleen het hoge waterverbruik in de woning als redelijke grond voor het huisbezoek beschouwt. Naar het oordeel van de Raad bestond in het onderhavige geval geen redelijke grond voor het afgelegde huisbezoek, omdat op dat moment geen concrete objectieve feiten en omstandigheden aanwezig waren om te twijfelen aan de opgave van betrokkene dat zij alleen woonde. Naar valt aan te nemen berust de, kennelijk telefonische, opgave van Duinwaterbedrijf van het waterverbruik van 116 m³ in 2008 op een schatting en niet op concrete en actuele opgave van het verbruik.
Aangezien voor het huisbezoek geen redelijke grond bestond kan aan het niet meewerken het huisbezoek niet het gevolg worden verbonden van intrekking van de bijstand (CRvB 1 februari 2011, nr. 101/98 WWB, USZ 2011/74, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3831).
7.2.3. Ontwikkelingen inzake buurtonderzoek
Te summier onderzoek zonder buurtonderzoek (2008)
Hoewel diverse feitelijke gegevens wijzen in de richting van gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van de vrouw zijn de aanwijzingen nog niet toereikend om het bestaan van een zodanig hoofdverblijf in voldoende mate aannemelijk te achten.
Het College heeft slechts summier nader onderzoek verricht naar de feitelijke woonsituatie van [naam partner] op het adres waar hij stond ingeschreven en waar hij een kamer had. Wel is een bezoek aan dat adres gebracht maar er werd niet opengemaakt. De buurvrouw bleek [naam partner] niet te kennen en zei dat er allerlei vreemde figuren in het pand komen. Niet gebleken is dat aan appellante en [naam partner] concrete vragen zijn gesteld ter zake van zijn feitelijke woonsituatie op laatstgenoemd adres. Evenmin zijn aldaar observaties verricht, noch is getracht nadere informatie te verkrijgen door het bevragen van verschillende buren dan wel bewoners van het pand. Ook zijn geen observaties bij de woning van appellante verricht en is ook daar geen buurtonderzoek gedaan (CRvB 22 april 2008, nr. 06/5574 WWB, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1202).
Buurtonderzoek is bij opsporing van bijstandsfraude toegestaan (2009)
Deze verdachte wordt beschuldigd van bijstandsfraude, omdat hij zou hebben verzwegen dat hij in werkelijkheid op een ander adres woonde dan het adres dat hij bij de Sociale Dienst had opgegeven als zijn verblijfadres. In het voorbereidend onderzoek heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Amsterdam een buurtonderzoek uitgevoerd.
De advocaat van de verdachte heeft aangevoerd dat dit buurtonderzoek onrechtmatig zou zijn. Hij heeft verwezen naar een mondelinge uitspraak van de Politierechter Amsterdam van 22 mei 2009, waarin is bepaald dat het buurtonderzoek in strijd is met de wet. (Vgl. Persbericht Bijstandsbond: sensationele uitspraak rechter. Buurtonderzoek handhavers bij onderzoek naar fraude en bij huisbezoeken onrechtmatig). Ook heeft hij verwezen naar het wetsvoorstel regeling huisbezoek (31 929).
De meervoudige kamer van de rechtbank ziet dit anders. Feitelijk komt een buurtonderzoek neer op het horen van getuigen. De wet verleent sociaal rechercheurs wél de bevoegdheid om in het kader van het opsporen van mogelijke bijstandsfraude getuigen te horen. Ook de staatssecretaris SZW ziet volgens de beantwoording d.d. 15 juni 2009 van vragen uit de Tweede Kamer een wettelijke grondslag. Dit in afwijking van het nader rapport d.d. 14 april 2009 inzake het wetsvoorstel regeling huisbezoek (31 929).
Het is vaste rechtspraak dat op basis van de algemene opsporingsbevoegdheid ook opsporingshandelingen mogen worden verricht die slechts een beperkte inbreuk maken op de privacy van de verdachte. In zoverre biedt de wet voldoende basis voor het verrichten van een buurtonderzoek, mits een niet meer dan beperkte inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer.
Dit kan anders zijn indien het buurtonderzoek een meer dan beperkte inbreuk maakt op de privacy van de verdachte. In dat geval vereist het systeem van EVRM en Sv. dat er in de wet een specifieke wettelijke basis is vastgelegd, die het uitvoeren van een buurtonderzoek mogelijk maakt. De nationale wetgeving ontbeert een specifieke wettelijke grondslag voor het uitvoeren van een buurtonderzoek.
De grens van de beperkte inbreuk wordt in elk geval overschreden indien het inwinnen van informatie in het buurtonderzoek een stelselmatig karakter draagt en/of indien daarmee anderszins een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van het privéleven. Bedoelde grens is in dit geval niet overschreden. De bevindingen uit het buurtonderzoek mogen worden gebruikt voor het bewijs.
Geldboete van € 200 opgelegd wegens het plegen van bijstandsfraude (Rechtbank Amsterdam 20 juli 2009, nr. 13/480521-07 (PROMIS), RSV 2009/236, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ3046)
De resultaten van buurtonderzoek kunnen als bewijs worden gebruikt, tenzij dit gebruik onder omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (2010)
Betrokkene heeft naar voren gebracht, onder verwijzing naar een vonnis van de politierechter van Rechtbank Amsterdam van 22 mei 2009, dat het middel van buurtonderzoek niet mag worden ingezet, zodat de hiervoor besproken getuigenverklaringen buiten beschouwing moeten blijven.
De Raad onderschrijft dat standpunt niet. In de eerste plaats verwijst de Raad in dit verband naar Rechtbank Amsterdam 20 juli 2009, nr. 13/480521-07 (PROMIS), RSV 2009/236, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ3046. De Raad is van oordeel dat het middel van buurtonderzoek, waaronder het horen van buurtbewoners, kan worden ingezet en dat de resultaten daarvan als bewijs kunnen worden gebruikt, tenzij de wijze van gebruikmaking van dit middel zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor (CRvB 7 september 2010, nr. 09/5363 WWB, USZ 2010/308, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6378).
Uitbreiding van onderzoek tijdens rechtmatig aangevangen huisbezoek
Anders dan betrokkene ziet de Raad in de omstandigheid, dat tijdens het rechtmatig aangevangen huisbezoek het onderzoek niet beperkt is gebleven tot het onderwerp medebewoning door de zoon van betrokkene maar zich mede heeft uitgestrekt tot de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding van betrokkene met [M.], niet een beletsel om de onderzoeksbevindingen (waaronder de verklaring van betrokkene) buiten beschouwing te laten.
De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het huisbezoek van meet af aan erop gericht was duidelijkheid te verkrijgen over de feitelijke woon- en leefsituatie van betrokkene en dat tijdens het huisbezoek [M.] en diens persoonlijke bezittingen in de woning werden aangetroffen. Die aanwezigheid vormde, in het licht van betrokkenes opgave alleenstaand te zijn, voor het college terecht een aanknopingspunt voor nader onderzoek naar de juistheid van die opgave (CRvB 12 april 2011, nr. 09/1026 WWB, USZ 2011/146, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2068).
Neutraal opgestelde brief met verzoek om contact op te nemen (variant op buurtonderzoek) is geen ongeoorloofde onderzoeksmethode (2011)
Betrokkene betwist dat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Het is goed mogelijk dat tijdens de verrichte waarnemingen een persoonswisseling heeft plaatsgevonden. Door het college is gebruikgemaakt van een ongeoorloofde onderzoeksmethode door middel van het sturen van brieven aan omwonenden omdat nu alleen personen hebben gereageerd die iets wilden melden terwijl bij een gebruikelijk buurtonderzoek ook anderen worden gehoord.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van een ongeoorloofde onderzoeksmethode door bij de omwonenden een brief in de brievenbus te deponeren waarbij de geadresseerde, in verband met een onderzoek door de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Amstelveen, wordt verzocht telefonisch contact op te nemen, omdat men wellicht over informatie beschikt die voor het onderzoek, waarbij men zelf niet betrokken is, van belang is.
Ter zitting heeft het college toegelicht, dat het college kiest voor deze praktische benadering om in contact te komen met personen die een verklaring willen afleggen, omdat bij een buurtonderzoek bewoners vaak niet thuis zijn en opnieuw bezocht moeten worden. Nu in deze neutraal opgestelde brief niet wordt aangegeven wat dit onderzoek inhoudt en op wie het onderzoek betrekking heeft, ziet de Raad niet in dat deze methode, anders dan de meer gebruikelijke methode waarbij bij alle omwonenden aan de deur wordt gebeld, ontoelaatbaar is omdat deze ertoe zou leiden dat alleen degenen die een belastende verklaring wensen af te leggen naar aanleiding van deze brief contact opnemen. De naar aanleiding van deze brief vervolgens afgelegde verklaringen kunnen dan ook mede aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd (CRvB 27 september 2011, nr. 09/5510 WWB, USZ 2011/305, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6804).
7.2.4. Ontwikkelingen inzake andere onderzoekmethoden
De Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude doet niet af aan de bevoegdheid volgens art. 53a (2010)
De Raad volgt betrokkene niet in haar betoog dat aan de omstandigheid dat de schending van de inlichtingenverplichting op zichzelf genomen reeds een strafbaar feit oplevert, de conclusie moet worden verbonden dat bij verdenking van een dergelijke schending ook in het bestuursrechtelijke traject art. 29 Sv. en art. 6, lid 3, EVRM van toepassing zijn. De Raad overweegt dienaangaande, onder verwijzing naar CRvB 9 juni 2008, nr. 08/2029 WWB + 09/1384 WWB, USZ 2009/226 m. nt. Balkema, ECLI:NL:CRVB:2009:BI9724, dat het feit dat schending van de inlichtingenverplichting als zodanig een strafbaar feit kan opleveren, niet betekent dat het bestuursorgaan gehouden is aan de betrokkene, die in het kader van een bestuursrechtelijk onderzoek dat er uitsluitend op is gericht het recht op bijstand nader vast te stellen of te herbeoordelen, een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij een verdachte in strafrechtelijke zin.
Betrokkene heeft aangevoerd dat, vanaf het moment dat het vermoeden bestond dat sprake was van fraude, het college op grond van de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude (hierna: de richtlijn) niet langer bevoegd was tot het verrichten van onderzoek en dat het onderzoek verder eerst had moeten worden verricht door het openbaar ministerie. De Raad deelt dit standpunt niet. De richtlijn bevat uitgangspunten die het openbaar ministerie hanteert voor strafrechtelijke vervolging van onder meer bijstandsfraude. De richtlijn doet niet af en kan ook niet afdoen aan de in art. 53a, lid 2 neergelegde bevoegdheid van het college om zelfstandig onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand (CRvB 7 december 2010, nr. 09/1094 WWB, RSV 2011/61, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6721).
Handhavingsspecialisten hebben ook zonder aanwijzing volgens art. 5:11 Awb een algemene onderzoeksbevoegdheid tot het doen van observaties (2011)
Op grond van art. 8, lid 2, EVRM is de overheid bevoegd om inbreuk te maken op het in lid 1 genoemde recht, voor zover dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is, onder meer in het belang van het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en de voorkoming van strafbare feiten. De rechtbank zal dan ook vervolgens de vraag dienen te beantwoorden of in het voorliggende geval sprake is van een geoorloofde inbreuk op het recht op respect voor het privéleven.
Daartoe is allereerst van belang of de inbreuk is gebaseerd op een wetsbepaling. Naar het oordeel van de rechtbank biedt art. 53a, lid 2, een afdoende wettelijke grondslag voor het onderzoek zoals dat in dit geval is verricht. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de door de DWI aangewezen ambtenaren (handhavingsspecialisten) niet bevoegd zouden zijn dit onderzoek te verrichten, zoals betrokkenen hebben betoogd. Allereerst heeft de Raad eerder overwogen dat (stelselmatige) observaties hun wettelijke grondslag in art. 53a, lid 2, vinden, zie CRvB 14 december 2010, nr. 10/332 WWB + 10/333 WWB + 10/1701 WWB, RSV 2011/136, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8512. De rechtbank verwijst voorts naar CRvB 12 juli 2011, 10/5786 WWB + 10/5787 WWB + 10/5788 WWB, RSV 2011/260, LJN: BR2211. Naar het oordeel van de Raad vallen werkzaamheden die zijn omschreven als uitvoering of toepassing van wettelijke voorschriften, waaronder de Raad ook het doen van (her)onderzoek dat tot wijziging of herziening van de uitkering aanleiding kan geven schaart, niet onder de reikwijdte van titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de daartoe door de DWI benoemde ambtenaren ook zonder aanwijzing als bedoeld in art. 5:11 Awb de algemene onderzoeksbevoegdheid van art. 53a, lid 2 hebben. De rechtbank komt tot de conclusie dat de handhavingsspecialisten bevoegd waren observaties te verrichten (Rechtbank Amsterdam 27 oktober 2011, nr. 11/623 WWB, ECLI:NL:RBAMS:2011:BU6626).
Nationale ombudsman: het niet verstrekken van informatie, i.v.m. onderzoek wegens anonieme tip, is onbehoorlijk (2012)
Het vereiste van administratieve nauwkeurigheid houdt in dat overheidsinstanties secuur werken. Dit vereiste brengt met zich mee dat overheidsfunctionarissen aantekeningen maken van relevante informatie die zij ontvangen en deze aantekeningen bewaren, opdat later de juistheid en de herkomst van die informatie kan worden geverifieerd.
Ook na onderzoek door de nationale ombudsman is niet gebleken dat de klantmanager van de tip wél aantekeningen zou hebben gemaakt. De nationale ombudsman heeft geen aanwijzingen dat de vermeende aantekeningen de naam van de tipgever zouden hebben vermeld. Hij heeft daarbij in ogenschouw genomen dat de e-mail van de klantmanager aan de sociaal rechercheur en het op ambtseed opgemaakt rapport van de sociaal rechercheur evenmin reppen over een bij naam genoemde tipgever. De nationale ombudsman houdt het erop dat – zoals erkend door de gemeente – de klantmanager heeft verzuimd aantekeningen te maken van de tip.
Bij mondelinge tips, die doorgaans belastend zijn, is het van groot belang – zeker anonieme – dat die zorgvuldig worden opgetekend. Als de klantmanager dat wel had gedaan, zou inzage weliswaar niet de gewenste naam hebben opgeleverd, maar mogelijk wel andere voor de betrokkene relevante informatie of zekerheid dat de tip inderdaad anoniem was. Nu heeft hij geen enkel houvast omtrent de achtergrond van de tip. De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk (Nationale ombudsman 2 februari 2012, nr. 2012/011).
Gemeente is bevoegd woonadres resp. verblijfplaats te verifiëren via 10-dagenformulier (2012)
Anders dan betrokkene stelt heeft de situatie dat hij niet over eigen huisvesting beschikt niet tot gevolg dat hij geen inlichtingen hoeft te verstrekken over zijn verblijfsituatie. Ook in geval van het ontbreken van een woonadres rust op hem, als aanvrager van bijstand, de verplichting om controleerbare gegevens te verschaffen over zijn verblijfplaats(en).
Gelet op art. 53a is het verder aan het college om te bepalen op welke wijze die gegevens worden verschaft.
Het college hanteert daarbij een 10-dagendormulier. De stelling van betrokkene, zo begrijpt de Raad, dat hij vanwege de bijzondere omstandigheid van het ontbreken van een woonadres niet gehouden is om het 10-dagenformulier in te vullen en daarbij controleerbare gegevens te verstrekken, wordt niet gevolgd.
Op grond van het voorgaande komt de Raad met het college en de rechtbank tot de conclusie dat betrokkene in strijd met de ingevolge art. 17, lid 1, op hem rustende inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en verblijfsituatie en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand, ten tijde in geding, niet kan worden vastgesteld (CRvB 22 mei 2012, nr. 10/956 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6543).
Computeruitdraaien van internetbankieren worden niet geaccepteerd (2012)
Art. 53a, lid 2, bepaalt dat het college bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. In het kader hiervan voert het college het beleid dat een belanghebbende in beginsel gerechtigd is de uitgaven op bank- en giroafschriften onleesbaar te maken, tenzij gegronde redenen bestaan om de uitgaven in te zien, bijvoorbeeld bij een vermoeden van fraude. De situatie waarin de noodzaak tot het inzien van het uitgavenpatroon wel bestaat, dient vooraf te worden gemotiveerd.
In geval van een vermoeden van fraude voert het college het beleid dat computeruitdraaien van internetbankieren niet worden geaccepteerd in verband met de mogelijkheid deze uitdraaien te manipuleren. In die situatie wordt de belanghebbende verzocht bankafschriften op te vragen bij de bank, dan wel via de computer in de spreekkamer bij de gemeente of in de thuissituatie in te loggen bij de bank en de bankgegevens ter plekke te tonen.
De stelling van betrokkene dat vanwege veiligheidredenen niet van hem kan worden verlangd in te loggen op een computer van de gemeente, kan niet worden gevolgd. Betrokkene heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt welke risico’s verbonden zouden zijn aan deze wijze van informatieverstrekking. Daarbij dient te worden opgemerkt dat betrokkene wel bereid was het actuele saldo van de bankrekening te tonen door in te loggen via het computersysteem van de gemeente, hetgeen zijn stelling ongeloofwaardig maakt. In dit verband is voorts van belang dat het college te kennen heeft gegeven dat betrokkene er op mag vertrouwen dat de computersystemen van de gemeente veilig zijn.
Evenmin kan betrokkene worden gevolgd in zijn stelling dat inzage in zijn uitgaven, door het verstrekken van gegevens via de online verbinding met de bank, een ongeoorloofde inbreuk op zijn privacy oplevert. Volgens vaste rechtspraak van de Raad – zie bijvoorbeeld CRvB 12 oktober 2010, nr. 09/3696 WWB + 09/3697 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0480 – is het college in beginsel gerechtigd inzage te verlangen in de giro- en bankafschriften van de belanghebbende. Indien de belanghebbende bezwaar heeft tegen het verlenen van inzage in zijn uitgaven, dient dit te worden gerespecteerd, tenzij deze gegevens noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Daarvan is in dit geval sprake. Het beleid van het college komt niet in strijd met enig algemeen verbindend voorschrift en binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft.
Dit betekent dat betrokkene de ingevolge art. 17, lid 1 en 2, op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand van betrokkene niet (langer) worden vastgesteld. Het college was dan ook bevoegd de bijstand in te trekken (CRvB 22 mei 2012, nr. 10/957 WWB, USZ 2012/200, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6517).
7.2.5. Internet als onderzoeksmiddel
In de jurisprudentie, aangehaald onder aantekening 7.4., komt naar voren dat internet kan worden gebruikt als onderzoeksmiddel. Immers: door bijstandsontvangers zelf gepubliceerde informatie die openbaar toegankelijk is kan ook worden benut door de gemeente bij het opbouwen van bewijs bij bijstandsfraude. Wel kan worden verwacht dat de methode van het verkrijgen van de gegevens methodisch wordt gerapporteerd. Ook kan worden verwacht dat de bestuursrechter zwaar hecht aan toepassing van de algemene bestuursbeginselen, met name proportionaliteit en subsidiariteit (CRvB 16 juli 2013, nr. 11/6860 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:785).
7.3. Melding bij SZW van onderzoek en beslaglegging buitenland (IBF resp. derden)
7.3.1. Coördinatiepunt voor verificatie en onderzoek in het buitenland
De wijze waarop gemeenten onderzoek in het buitenland mogen doen is geregeld in art. 53a. In 2004 is het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) van het UWV ook voor gemeenten aangewezen als coördinatiepunt voor verificatie en onderzoek in het buitenland.
Gemeenten die aan derden – niet zijnde het IBF – opdracht verlenen om in het buitenland onderzoek te doen naar inkomen of vermogen van bijstandscliënten, wordt gevraagd dit vooraf aan het Ministerie van SZW te melden.
De wenselijkheid van vroegtijdige melding houdt verband met de per land bestaande bilaterale afspraken over de samenwerking en de toegankelijkheid van niet-openbare informatie voor buitenlandse autoriteiten.
In dit geval is de gemeente als opdrachtgever de buitenlandse autoriteit en is ook zij gehouden aan de met het betrokken land gemaakte afspraken.
Het Ministerie van SZW wenst overtreding van de – vaak na langdurige onderhandelingen – gemaakte bilaterale afspraken én het daaraan verbonden risico van diplomatieke incidenten te voorkomen. Dat risico treft ook de zorgvuldig door de ambassades opgebouwde contacten.
Het IBF is recent benaderd door een bedrijf dat verificatiewerkzaamheden in het buitenland aanbiedt en momenteel bezig is met actieve werving van opdrachten onder gemeenten. Dit bedrijf is de opvolger van een bedrijf dat eerder onder een andere naam opereerde.
Naar aanleiding van de activiteiten van dit bedrijf wil de staatssecretaris SZW in de SZW-Verzamelbrief van 2 maart 2010, nr. RUA/RB/2011/1830 de gemeenten herinneren aan de verplichting om lopende of voorgenomen opdrachten aan andere bureaus dan het IBF bij SZW aan te melden. Dit aanmelden kan uitsluitend door het sturen van een mail aan gemeenteloket@minszw.nl.
Vgl. het commentaar op art. 66.
7.3.2. Handreiking inkomen en vermogen in het buitenland (2011)
Aanspreekpunt voor onderzoek naar inkomen en vermogen in het buitenland is het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF). Dit bureau is een onderdeel van de directie handhaving van UWV. Opdrachtgevers van IBF zijn afdelingen van UWV, gemeenten, SVB e.d. In de Handreiking bij grensoverschrijdend onderzoek en recht op bijstand (juni 2011), ook wel het roze boekje genoemd, wordt aandacht besteed aan:
-
Bijstand en vermogen in het buitenland
-
Voorkomen van fraude
-
Het indienen van een onderzoek bij het IBF
-
Het onderzoek in het buitenland
-
Gevolgen voor de bijstand
-
Beslagleggen
-
Strafrechtelijke aspecten
Aan de Handreiking is het volgende processchema ontleend, zie een publicatie daarvan op www.naleving.net.
7.3.3. Vermogensonderzoek in het buitenland
Per oktober 2011 is de Portal Beslaglegging in het buitenland geopend op de beveiligde digitale site van het kenniscentrum handhaving, www.naleving.net. Na de publicatie van de nieuwe Handreiking inkomen en vermogen in het buitenland (IBF, juli 2011) kunnen gemeenten op dit digitale platform nu ook veel praktische informatie vinden en ervaringen delen over beslaglegging in het buitenland. Dit project wordt uitgevoerd in samenwerking met het Internationaal Bureau Fraudeinformatie (IBF) en is tot stand gekomen met subsidie van het Ministerie van SZW in het kader van Vernieuwende Handhaving.
Het ‘levende’ platform is ontwikkeld door de gemeente Rotterdam, in samenwerking met de Regionale Coördinatoren Fraudebestrijding (RCF’s) en het IBF. Het platform biedt systematisch inzicht in alle informatie uit de in de afgelopen jaren in Rotterdam opgedane ervaringen met terugvorderingen, incasso en beslagleggingen in het buitenland, met een accent op onderzoek in Turkije.
Gemeenten worden uitgenodigd om het platform actief te consulteren en hun eigen ervaringen eraan toe te voegen. In de community ‘onderzoek vermogen buitenland’ zijn daarnaast twee pilots ‘onderzoek vermogen buitenland’ gepubliceerd: een van de gemeente Hengelo en een van een gezamenlijk project van vier RCF’s (Rotterdam Zuid-Holland Zuid, Haaglanden - Hollands Midden, Utrecht - Gooi & Vechtstreek en Amsterdam Noord-Holland Noord) (SZW-Verzamelbrief 23 december 2011, nr. RUA/RB/2011/21414).
7.3.4. Jurisprudentie verzwegen woning in het buitenland
Geen schending inlichtingenplicht in verband met woning in Marokko (2013)
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
In de omgeving van de getaxeerde woning zijn geen getuigen gehoord over de vraag wie de eigenaar van deze woning is en ook uit de registratie van het kadaster kan niet worden afgeleid wie de eigenaar van de woning is omdat deze woning daarin niet staat ingeschreven, hetgeen in Marokko niet is vereist. Nu ook overigens geen concrete gegevens voorhanden zijn, is eigendom van de woning slechts gebaseerd op de enkele verklaring van één, niet nader bij naam genoemde, Moquaddem. Daarnaast is voor twijfel vatbaar of de taxateur de door de Moquaddem aangeduide woning heeft getaxeerd, omdat deze niet met de medewerkers van de ambassade is meegegaan om de woning aan te wijzen en de taxateur in zijn rapport melding heeft gemaakt van het feit dat de woning redelijk nieuw oogt terwijl de woning al twintig jaar in het bezit zou zijn van de ex-echtgenoot van betrokkene.
Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de man gedurende de in geding zijnde periode een huis in Marokko bezat. Het voorgaande brengt tevens mee dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Daarmee komt de grond aan het bestreden besluit te ontvallen (CRvB 23 april 2013 nr. 11/5197 WWB, USZ 2013/176, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8502).
8. Besluit Suwi (lid 8)
Lid 8 moet worden gelezen in de samenhang met de wijziging van lid 3 bij de Wet van 12 december 2007, Stb. 2007, 555. Het gaat eigenlijk om een voorhangprocedure. Thans zijn inmiddels wijzigingen van het Besluit SUWI vastgesteld, waarin de gegevens van de eenmalige uitvraag zijn benoemd evenals correctieverzoeken bij UWV Werkbedrijf. Vgl. art. 5.2a en 5.2b Besluit SUWI. Zie ook Bijlage 2 van de Regeling SUWI.
Jurisprudentie
Regelingen
- Inkomen en vermogen in het buitenland, Handreiking bij grensoverschrijdend onderzoek en recht op bijstand (UWV 2011)
- Integrale rapportage handhaving 2011
- Verzamelbrief gemeenten april 2007
- Verzamelbrief gemeenten april 2009
- Verzamelbrief gemeenten december 2011
- Verzamelbrief gemeenten februari 2009
- Verzamelbrief gemeenten februari 2011
- Verzamelbrief gemeenten juli 2007
- Verzamelbrief gemeenten juni-juli 2008
- Verzamelbrief gemeenten november 2007
- Verzamelbrief gemeenten september 2010
- Verzamelbrief gemeenten september-oktober 2008
- Verzamelbrief gemeenten september-oktober 2009
Parlementaire geschiedenis
- 28 870 14, NOTA VAN WIJZIGINGVaststelling van een wet inzake ondersteuning bij arbeidsinschakeling en verlening van bijstand door gemeenten (Wet werk en bijstand) - NOTA VAN WIJZIGING Pagina 2
- Kamerstuk 31 929 Een regeling in de sociale zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek
- 31 929 18, Een regeling in de sociale zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek - MOTIE VAN DE LEDEN AZMANI EN STERK
- 31 929 C, Een regeling in de sociale zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek - MEMORIE VAN ANTWOORD
- 23 700 5, Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Algemene wet bestuursrecht) - NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
- 30 970 3, Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de Wet werk en bijstand, de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met eenmalige gegevensuitvraag aan burgers (Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen) - MEMORIE VAN TOELICHTING Pagina 20
- 31 929 12, Een regeling in de sociale zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek - AMENDEMENT VAN HET LID HAMER