Naar de inhoud

Commentaar op Vreemdelingenbesluit 2000 art. 3.17 (Migratierecht)


Commentaar is bijgewerkt tot 15-08-2012 door mr. A. Pahladsingh

Artikel 3.17 Tekst van de hele regeling

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.

A: Inleiding

In dit artikel zijn voorwaarden neergelegd, namelijk samenwoningsvereiste, waaraan moet worden voldaan, voordat de verblijfsvergunning wordt verleend onder een beperking, verband houdend met gezinsvorming of gezinshereniging. In de artikelen 3.18 tot en met 3.22 zijn andere voorwaarden (artikel 16 Vw 2000) uitgewerkt.

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de wetstechnische informatie van de regeling.

C: Kernproblematiek

‘In deze bepaling is de voorwaarde neergelegd, dat de vreemdeling met de persoon bij wie hij verblijft, samenwoont en met deze een gemeenschappelijke huishouding voert. Deze voorwaarde is overgenomen uit de beleidsregels die voorheen in de Vreemdelingencirculaire 1994 waren neergelegd. Deze voorwaarde is meer dan slechts een graadmeter voor de relatie op grond waarvan verblijf in Nederland wordt beoogd; het vormt een zelfstandig vereiste waaraan moet worden voldaan, ook indien het bestaan van een rechtsgeldig huwelijk of een vaste en exclusieve relatie vast staat. Het voorstel tot opheffing van de samenwoningsverplichting voor echtgenoten in het Burgerlijk Wetboek, laat onverlet dat samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding in andere regelgeving

als voorwaarde kunnen worden gesteld voor het laten intreden van bepaalde rechtsgevolgen. Een aanwijzing dat de vreemdeling en de persoon bij wie hij wil verblijven, geen gemeenschappelijke huishouding voeren, kan zijn dat zij naar buiten toe niet hetzelfde adres voeren.’ (NvT, Stb. 2000,497, p. 106-107).

‘In artikel 3.17 is inmiddels de eis vervallen dat het huwelijk of het geregistreerd partnerschap in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens moet zijn ingeschreven, alvorens aan de echtgenoot of geregistreerd partner een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of een machtiging tot voorlopig verblijf kan worden verleend. Die inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie kan ook na verblijfsaanvaarding plaatsvinden. Uiteraard wordt voor de verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf of de verblijfsvergunning wel terdege gecontroleerd of er inderdaad sprake is van een rechtsgeldig huwelijk of geregistreerd partnerschap. Daadwerkelijke inschrijving van dat huwelijk of partnerschap in de gemeentelijke basisadministratie kan echter ook plaatsvinden nadat de gevraagde machtiging of vergunning is verleend. Hiermee wordt een extra schakel in de toelatingsprocedure weggenomen en wordt die procedure versneld.’ (NvT, Stb. 2010, 307, p. 114).

D: Jurisprudentie uitgebreid

ABRvS 26 april 2010, «JV» 2010/225, LJN BM3057;

de aanvraag verlenging verblijfsvergunning ‘verblijf bij echtgenote’ is afgewezen omdat getwijfeld word aan de relatie gelet op de ernstige tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van de vreemdeling en zijn echtgenote. In aanmerking genomen dat reeds uit de in Vc 2000 B2/2.7 gebruikte woorden ‘ook’ en ‘bijvoorbeeld’ moet worden afgeleid dat hierin geen uitputtende opsomming is gegeven van omstandigheden waaruit kan blijken dat sprake is van feitelijk samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris van Justitie zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat twijfel bestaat of de vreemdeling en zijn echtgenote feitelijk samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, aangezien zij op een groot aantal punten tegenstrijdig, althans verschillend, hebben verklaard, terwijl redelijkerwijs mag worden verwacht dat partners die een gemeenschappelijke huishouding voeren, over aspecten van die huishouding eenduidig kunnen verklaren.

ABRvS 16 april 2008, 200708950/1 en 200708954/1, «JV» 2008/299, LJN BD0246;

in het primaire besluit heeft de minister de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat haar huwelijk niet is ingeschreven in de GBA. In bezwaar heeft zij een brief van de gemeente ’s-Gravenhage overgelegd waaruit blijkt dat de huwelijksakte relaterende het huwelijk van 10 februari 1994 tussen de vreemdeling en haar echtgenoot wordt ingeschreven in de GBA. In het besluit op bezwaar heeft de minister de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, omdat volgens hem geen sprake is van een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk. Voor zover het betoog van de vreemdelingen zo moet worden begrepen dat zij menen dat in strijd met artikel 7:11, eerste lid, Awb geen heroverweging op grondslag van het bezwaar heeft plaatsgevonden, faalt dit naar het oordeel van de Afdeling reeds omdat geen sprake is van een andere afwijzingsgrond, maar van een andere voorwaarde waaraan in beginsel eveneens moet zijn voldaan alvorens een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming wordt verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 september 2004 in zaak nr. 200304168/1), vervullen legalisatie en verificatie een ondersteunende rol ten behoeve van de oordeels- en besluitvorming door de daartoe bevoegde instanties in het kader van de uiteenlopende procedures waarin de documenten als bewijsstuk moeten worden overgelegd en is het aan de bevoegde instantie om zelf te oordelen of het rechtsfeit met behulp van het document is komen vast te staan, dan wel aannemelijk geworden. Dat het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage aan voormelde huwelijksakte gegevens over de burgerlijke staat van de vreemdeling heeft ontleend, betekent, gelet op het vorenstaande, derhalve niet dat de minister in de onderhavige procedures om die reden gehouden is uit te gaan van de juistheid van die gegevens. De minister had volgens de Afdeling dienen te beslissen of hij de huwelijksakte zou (laten) verifiëren, althans had in het besluit dienen te motiveren waarom hij hiervan af heeft gezien.

ABRvS 12 december 2005, 200506079/1, «JV» 2006/41 m.nt. BKO, LJN AU8502;

in Vc 2000 B2/5.2.3 is vermeld dat de huwelijks- of andere relatie verbroken wordt geacht, indien de desbetreffende vreemdeling en de hoofdpersoon niet meer op hetzelfde adres in de GBA staan ingeschreven of de partners naar buiten toe verschillende adressen voeren. Tenzij een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van B2/5.3 kan worden verleend, wordt in een dergelijk geval de verblijfsvergunning ingetrokken, aldus deze passage. In voormelde paragraaf van de Vc 2000 is aldus geen uitputtende opsomming gegeven van omstandigheden waaronder en situaties waarin in de desbetreffende relatie geen grond is te vinden om voortgezet verblijf hier te lande toe te staan. Voor het oordeel dat de minister uit de indiening van het verzoek tot echtscheiding door de echtgenote van de vreemdeling niet heeft mogen afleiden dat op dat moment niet langer sprake was van de relatie, in verband waarmee de vreemdeling verblijf behoorde te worden toegestaan, bestaat volgens de Afdeling geen grond. Dat de vreemdeling volgens de gegevens van de GBA nog niet van het adres van de echtelijke woning was uitgeschreven, doet daaraan niet af. De minister heeft aan de door de vreemdeling gestelde hoop zijn huwelijk te kunnen redden niet de betekenis hoeven hechten die de vreemdeling daaraan gehecht wilde zien.

ABRvS 23 november 2005, 200504415/1, «JV» 2006/20, LJN AU6689;

het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant vijfmaal eerder gehuwd is geweest, dat zijn laatste vier voorgaande huwelijken relatief kort geduurd hebben, dat deze alle ongeveer anderhalf jaar na verwerving van de Nederlandse nationaliteit door de huwelijkspartner van appellant zijn ontbonden en dat bij twee van de eerdere huwelijken en bij het huwelijk met [appellant B] sprake is van een groot leeftijdsverschil tussen appellant en de huwelijkspartner. Bij de weging van deze feiten heeft het college voorts in aanmerking genomen dat appellant op het formulier dat hij aan de korpschef heeft overgelegd met het oog op de verklaring als bedoeld in artikel 36a, eerste lid, van de Wet GBA, slechts één van zijn vijf voorgaande huwelijken heeft vermeld. De Afdeling is van oordeel dat het college aan deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, het redelijk vermoeden heeft mogen ontlenen dat het huwelijk tussen appellant en [appellant B] een schijnhuwelijk is.

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Vreemdelingenbesluit 2000 artikel 3.17.

F: Literatuurverwijzing

  • Kuijer, A., Nederlands vreemdelingenrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2005 (zesde druk), p. 189-190.