Ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, vindt herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
Commentaar op Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering Artikel 39a (Herziening uitkering na vier weken). (artikeltekst geldig vanaf 2007-12-28)
Artikel 39a Herziening uitkering na vier weken Tekst van de hele regeling
Voor het bepalen van de periode van vier weken, bedoeld in het eerste lid, worden perioden van toegenomen arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak. Bij de vaststelling van de eerstgenoemde periode van vier weken blijven perioden, waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, buiten beschouwing.
Dit artikel vindt geen toepassing, indien recht bestaat op herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 38 of 39, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of derde lid.
Kern van het wetsartikel
Art. 39a regelt de herziening van een WAO-uitkering na toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak als de reeds bestaande arbeidsongeschiktheid.
Lid 1 van art. 39a geeft aan dat bij toegenomen arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de toekenning of eerdere herziening van de WAO-uitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de eerder ontstane arbeidsongeschiktheid, de uitkering wordt herzien na een wachttijd van vier weken.
Art. 39a, lid 2 geeft een bijzondere regel voor de vaststelling van de periode van vier weken uit lid 1.
Lid 3 van art. 39a geeft aan dat art. 39a niet wordt toegepast als het een herziening van de WAO-uitkering betreft op grond van art. 38 of 39, lid 1, onderdeel a tot en met c en lid 3.
Beschrijving van de wijzigingen
Wijziging met ingang van 28 december 2007 (met terugwerkende kracht tot 22 februari 2007)
Op grond van art. IV, onderdeel D, Wet verhoging uitkeringshoogte arbeidsongeschiktheidswetten, Wet van 20 december 2007, Stb. 2007, 565 is met terugwerkende kracht in art. 39a, lid 3 ‘artikel 38 of 39, eerste lid, onderdelen a tot en met c’ vervangen door: artikel 38 of 39, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of derde lid
Wijziging met ingang van 1 september 2005
Op grond van art. III, onderdeel C, Wet tot wijziging van de artikelen 7:629 en 7:670 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 214 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek en van een aantal artikelen in enkele sociale zekerheidswetten, Wet van 3 februari 2005, Stb. 2006, 65 is met ingang van 1 september 2006 lid 2 van art. 39a als volgt gewijzigd:
-
Aan het slot van de eerste zin is een zinsnede toegevoegd, luidende: ‘of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.’
-
In de tweede zin is ‘zowel het tijdvak van 104 weken als de periode van vier weken’ vervangen door: het tijdvak van 104 weken.
Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de wetstechnische informatie van de regeling.
Commentaar
1. Herziening bij toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde oorzaak
Art. 39a geeft een bijzondere regel voor toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als van de eerder ontstane arbeidsongeschiktheid. In art. 39a gaat het om een toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de WAO-uitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak van de arbeidsongeschiktheid als gevolg waarvan WAO-uitkering wordt genoten. In dat geval vindt herziening van de WAO-uitkering steeds plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
Art. 39a werd met art. II, onderdeel B, Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie, Wet van 2 november 1995, Stb. 1995, 560, aan de WAO toegevoegd.
Art. 39a kwam tot stand doordat tijdens de behandeling van de begroting voor het jaar 1995 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de motie Van Dijke c.s. (Kamerstukken II, 1994-1995, 23 900, nr. 27) werd ingediend. Deze motie werd met algemene stemmen door de Tweede Kamer aanvaard.
De kern van deze motie is dat de degenen die op basis van het gewijzigde arbeidsongeschiktheidsbegrip arbeidsgeschikt worden verklaard, het recht op verzekering voor de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen blijven behouden als de oorspronkelijke klachten toenemen. Bij toename van de oorspronkelijke klachten zou de uitkering direct, zonder wachttijd moeten herleven of moeten worden verkregen.
Een gevolg van art. 39a is dat het financiële risico van de werkgever in het geval van ziekte van een werknemer die onder de doelgroep valt, wordt beperkt. De op de werkgever drukkende loondoorbetalingsverplichting wordt geringer van omvang. Voor de werknemer komt er een grotere zekerheid over het herleven of ontstaan van uitkeringsrechten als de arbeidsongeschiktheid toeneemt door dezelfde oorzaak als de oorzaak op grond waarvan de arbeidsongeschiktheid is vastgesteld aan het einde van de wachttijd of de laatste herziening van de uitkering. Ook dit kan een positieve bijdrage leveren aan de re-integratie van deze werknemers.
Voorwaarde is wel dat de periode waarin verhoging van de WAO-uitkering kan ontstaan niet te lang is. Een periode van vijf jaar wordt als een redelijke periode beschouwd.
Een uitspraak waarin de Centrale Raad van Beroep tot de conclusie kwam dat het UWV art. 39a juist had toegepast, was de uitspraak van CRvB 20 juni 2012, 11/3241 WAO + 12/892 WAO, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8917. In die casus was er geen medisch onderbouwde informatie beschikbaar die moest leiden tot een oordeel dat ten tijde van de in het geding genoemde relevante tijdstippen verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen, dan reeds in de Functiemogelijkhedenlijst (FML) waren vastgelegd. Er was geen aanleiding de medische grondslag van het besluit dat was genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Uitgaande van de juistheid van de FML was niet gebleken dat betrokkene de geduide functies niet zou kunnen vervullen.
Bij de toepassing van art. 39a moet bij de beantwoording van de vraag of ‘toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de WAO-uitkering (...) voortvloeit uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten’ als uitgangspunt worden genomen de gezondheidstoestand van appellant, zoals die was onmiddellijk voorafgaand aan de (laatst vastgestelde) herziening en niet (alleen) de klachten die ten grondslag hebben gelegen aan de oorspronkelijke toekenning van de uitkering (CRvB 20 juli 2001, nr. 99/2655 WAO, USZ 2001/227, ECLI:NL:CRVB:2001:AE4768). Zie ook CRvB 9 september 2011, nr. 10/5316 WAO, ECLI:NL:CRVB:2011:BS8907.
Het is vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 20 april 2004, nr. 02/4211 WAO, USZ 2004/185, ECLI:NL:CRVB:2004:AP0012), dat buiten twijfel moet staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in art. 39a of 43a niet van toepassing zijn.
Bij een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak is het echter ook mogelijk dat een dergelijke toename hieruit bestaat, dat beperkingen worden aangenomen in een rubriek waarin destijds geen beperkingen zijn aangenomen, mits deze nieuwe beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerder vastgestelde beperkingen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake art. 39a en 43a WAO, CRvB 20 april 2004, nr. 02/4211 WAO, USZ 2004/185, ECLI:NL:CRVB:2004:AP0012 en CRvB 17 augustus 2011, nr. 09/3878 WIA-T, USZ 2011/261, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5276 moet buiten twijfel staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in die artikelen niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is. Beoordeeld moet worden of het UWV erin geslaagd is om aan te tonen dat buiten twijfel staat dat de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen van appellante in het persoonlijk en sociaal functioneren, welke voortvloeien uit de bij appellante gediagnosticeerde conversiestoornis, voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan die waaruit de beperkingen, zoals vastgesteld bij de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juli 2007, voortkomen. Bij een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak zal het veelal gaan om een toename van de destijds in de eerdere FML opgenomen beperkingen, maar ook is mogelijk dat een dergelijke toename hieruit bestaat, dat beperkingen worden aangenomen in een rubriek waarin destijds geen beperkingen zijn aangenomen, mits deze nieuwe beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerder vastgestelde beperkingen.
De Raad was van oordeel dat het UWV niet is geslaagd buiten twijfel te stellen dat de nader vastgestelde beperkingen voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. Tegen de achtergrond van de visie van de behandelend psychiater en die van de ingeschakelde medisch adviseur dat ook al in 2007 sprake was van een conversiestoornis, is de omstandigheid dat de ziektebeelden somatoforme pijnstoornis en conversiestoornis op zichzelf van elkaar vallen te onderscheiden, noch de omstandigheid dat destijds slechts lichamelijke beperkingen zijn aangenomen en nadien (ook) psychische beperkingen, toereikend voor de conclusie dat de toegenomen beperkingen voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan de eerder in de FML van 5 juli 2007 vastgestelde beperkingen. Het had op de weg van het UWV gelegen zijn standpunt dienaangaande nader te onderbouwen, temeer daar de verzekeringsarts bij toekenning van de WAO-uitkering de medische oorzaak van de klachten van appellante niet nader heeft onderzocht. Nu het UWV dit had nagelaten, volgt uit het voorgaande dat de toegenomen beperkingen hebben te gelden als voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in art. 39a WAO (CRvB 28 december 2012, nr. 11/1963 WAO, USZ 2013/33, ECLI:NL:CRVB:2012:BY8136).
De bewijslast dat er geen verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval, berust in beginsel op degene die dat standpunt huldigt. Nu het UWV van zijn standpunt is teruggekomen en wel een oorzakelijk verband heeft aangenomen tussen de klachten aan rechter en linker heup, is de bewijslast verschoven naar de werkgever die eigenrisicodrager was voor de WAO, als van die kant wordt gesteld dat dit oorzakelijk verband niet bestaat. De betrokken werkgever was naar het oordeel van de Raad daarin niet geslaagd. Dat betekent dat art. 39a van toepassing was (CRvB 19 december 2008, o.a. nr. 07/1633 WAO, USZ 2009/44, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8576).
De vraag of bij het intreden van een ziektebeeld waarvan voorheen risicofactoren aanwezig waren, op grond waarvan een WAO-uitkering werd genoten, het bepaalde in art. 39a van toepassing is, werd in een ander geval door de Centrale Raad van Beroep ontkennend beantwoord. In dat geval stond betrokkene onder cardiologische behandeling maar dit hield geen verband met een hartaandoening maar met hoge bloeddruk en diabetes. Dit zijn weliswaar risicofactoren voor het later ontwikkelen van een coronaire sclerose, maar als dat ziektebeeld naderhand daadwerkelijk intreedt, is geen sprake van dezelfde oorzaak in de zin van art. 39a.
Het hart-/vaatlijden is niet aan te merken als dezelfde oorzaak in de zin van art. 39a (CRvB 4 maart 2011, nr. 09/2523 WAO, USZ 2011/112, ECLI:NL:CRVB:2011:BP6920).
Voorgaande jurisprudentie geldt ook voor de toepassing van art. 50, lid 1, onderdeel b en 57, lid 1, onderdeel b, Wet WIA (CRvB 28 april 2010, o.a. nr. 09/4808 WIA, USZ 2010/162, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2700).
De Centrale Raad van Beroep heeft in een andere uitspraak aangegeven dat de voornoemde jurisprudentie ook geldt voor art. 20 WAZ (CRvB 15 april 2008, o.a. nr. 07/1684 WAZ, USZ 2008/212, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1409).
Tevens moet volgens reeds bestaande jurisprudentie, ook als geen wijziging is opgetreden in de eerder vastgestelde beperkingen, aandacht worden besteed aan de arbeidskundige component van de schatting (CRvB 29 april 2005, nr. 03/280 WAO, USZ 2005/224, ECLI:NL:CRVB:2005:AT5235). Dat komt ook naar voren in de uitspraak CRvB 27 juni 2012, 08/1999 WAO, ECLI:NL:CRVB:2012:BX0116.
In 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep een uitspraak gedaan waarin de Raad vaststelt dat als wordt uitgegaan van de gestelde, eventuele toeneming van de arbeidsongeschiktheid van appellante, deze geacht wordt niet te zijn gelegen binnen de in art. 39a en 43a WAO genoemde termijn van vijf jaar. De omstandigheid dat in 2009 een WAO-uitkering aan appellante is toegekend en zij in 2011 nog een WAO-uitkering ontving, doet daar niet aan af. Omdat de uitkering die appellante bij besluit van 16 januari 2003 was toegekend, haar blijkens het in rechte vaststaand besluit van 25 juli 2012 zonder rechtsgrond was toegekend. Er bestaat geen basis voor een uitzondering op de formele rechtskracht van dit besluit (CRvB 23 maart 2015, nr. 13/6117 WAO, USZ 2015/136, ECLI:NL:CRVB:2015:888).
1.1. Gevolgen inwerkingtreding art. 39a met ingang van 29 december 2005
Art. 39a is in werking getreden op 29 december 1995. Dat betekent dat art. 39a alleen kan worden toegepast bij toegenomen arbeidsongeschiktheid op en na 29 december 1995. Bij een toename van arbeidsongeschiktheid voor de datum van 29 december 1995 kan art. 39a niet worden toegepast. De Centrale Raad van Beroep had een zelfde opvatting over de toepassing van art. 43a dat eveneens op 29 december 1995 in werking is getreden (CRvB 1 juni 2011, nr. 10/287 WAO, USZ 2011/185, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7180, zie ook CRvB 5 februari 2002, nr. 99/848 AAW/WAO, USZ 2002/73, ECLI:NL:CRVB:2002:AD9471).
2. Nadere regeling van de wachttijd van vier weken
In lid 2 van art. 39a is een nadere regeling opgenomen voor de vaststelling van de wachttijd van vier weken. Dit is dezelfde regeling die in art. 37, lid 3 is opgenomen ten aanzien van de wachttijd van vier weken.
Voor het bepalen van de wachttijd van vier weken, zoals genoemd in lid 1, worden perioden van toegenomen arbeidsongeschiktheid samengeteld:
-
als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of
-
als zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van art. 3:7, lid 1, 3:8 of 3:10, lid 1, Wazo wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
Bij de vaststelling van het tijdvak van vier weken blijven perioden, waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van art. 3:7, lid 1, 3:8 of 3:10, lid 1, Wazo wordt genoten, buiten beschouwing.
Art. 3:7, lid 1, Wazo regelt de uitkering in verband met zwangerschap- en bevalling voor de vrouwelijke werknemer, art. 3:8 Wazo regelt de uitkering voor de persoon die in de Wet arbeid en zorg met de vrouwelijke werknemer wordt gelijkgesteld en art. 3:10, lid 1, Wazo regelt het recht op de uitkering bij nawerking.
2.1. Wijziging van art. 39a, lid 2 met ingang van 1 september 2005
Op grond van art. II, onderdeel C, Wet tot wijziging van de artikelen 7:629 en 7:670 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 214 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek en van een aantal artikelen in enkele sociale zekerheidswetten, Wet van 3 februari 2005, Stb. 2005, 65 is met ingang van 1 september 2005 lid 2 van art. 39a gewijzigd in verband met het uitgangspunt dat een periode van ziekte op grond van zwangerschap voorafgaande aan het zwangerschapsverlof, alsmede de periode gedurende dat verlof, niet mogen worden meegeteld bij de berekening van de periode van de wachttijd van vier weken.
2.2. Gevolgen van het Mary Brown-arrest
De wijziging van art. 39a, lid 2 is tot stand gekomen in verband met de gevolgen van HvJ EG 30 juni 1998, zaak C-394/96 (Brown/Rentokil). Dit is het zogenoemde Mary Brown-arrest. Het ging in het arrest om het ontslag van een zwangere werkneemster. Centraal stond de berekening van de termijn waarop een wegens ziekte, op grond van zwangerschap, arbeidsongeschikte werkneemster mag worden ontslagen. Verzoekster, mevrouw Brown, was tijdens haar zwangerschap herhaaldelijk ziek geweest. Op grond van een clausule in haar arbeidsovereenkomst – in geval van ziekte langer dan 26 weken volgt ontslag – werd zij ontslagen.
Het Hof van Justitie EG overwoog dat volgens vaste rechtspraak het ontslag van een werknemer wegens zwangerschap of wegens een voornamelijk op die grond gebaseerde reden alleen vrouwen kan treffen en daarom een rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht vormt. Het Hof van Justitie EG oordeelt dat dit in strijd is met richtlijn nr. 76/207/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 februari 1997 (PbEG L39) betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden. Het Hof van Justitie EG verwijst ook naar art. 10 van richtlijn nr. 92/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 oktober 1992 (PbEG L348) inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, waarin aan vrouwen een bijzondere bescherming wordt verleend door ontslag te verbieden gedurende de periode vanaf het begin van hun zwangerschap tot aan het einde van het zwangerschapsverlof. Art. 10 van richtlijn nr. 92/85/EG staat geen enkele uitzondering op of afwijking van het ontslagverbod voor zwangere vrouwen tijdens deze periode toe, behalve in uitzonderingsgevallen die geen verband houden met de toestand van de betrokkene.
2.3. Perioden die wel en niet mogen worden meegeteld
Het Hof maakt een verschil met perioden van ziekte na ziektes die hun oorsprong vinden in zwangerschap of bevalling en die optreden na het einde van het zwangerschaps/bevallingsverlof onder de gewone ziekteregeling vallen. Deze perioden van ziekte mogen worden meegeteld bij het berekenen van de termijn van twee jaren, waarna de werkgever de arbeidsovereenkomst kan opzeggen. Perioden van ziekte tijdens de zwangerschap (en voorafgaand aan het zwangerschapsverlof) die niet hun oorzaak vinden in de zwangerschap worden ook meegeteld bij de berekening van de termijn van twee jaren.
Perioden van ziekte tijdens de zwangerschap (en voorafgaand aan het zwangerschapsverlof) die hun oorzaak wel in de zwangerschap vinden, mogen niet worden meegeteld bij de berekening van de termijn van twee jaren.
2.4. Gevolgen voor art. 39a, lid 2
Het Mary Brown-arrest had betrekking op de vaststelling van de periode waarvoor een ontslagverbod gold. In Nederland is dat de termijn van twee jaar gedurende welke een opzegverbod bij ziekte geldt (art. 7:670, lid 1, BW).
De gevolgen van het Mary Brown-arrest gelden in dezelfde mate ook voor de berekening van de wachttijd van vier weken, genoemd in art. 39a, lid 1. De periode waarover de werkgever verplicht is het loon bij ziekte te betalen (art. 7:629 BW) of er voor de werknemer een recht op ZW-uitkering bestaat. Voor de wachttijd van vier weken betekent het Mary Brown-arrest het volgende.
1. Voor de vaststelling van de wachttijd van vier weken worden perioden van toegenomen arbeidsongeschiktheid samengeteld als zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van art. 3:7, lid 1, 3:8 of 3:10, lid 1, Wazo wordt genoten, mits de ongeschiktheid tot werken voortvloeit uit dezelfde oorzaak als de reeds bestaande arbeidsongeschiktheid.
Het voorgaande betekent dat een periode van toegenomen arbeidsongeschiktheid die zijn oorzaak heeft in de zwangerschap en vooraf gaat aan een periode met een uitkering op grond van art. 3:7, lid 1, 3:8 of 3:10, lid 1, Wazo dus niet mag worden meegeteld voor de wachttijd. Een periode van toegenomen arbeidsongeschiktheid die zijn oorzaak heeft in de zwangerschap en/of bevalling en die volgt op een periode met uitkering op grond van art. 3:7, lid 1, 3:8 of 3:10, lid 1, Wazo mag dus wel worden meegeteld voor de wachttijd.
2. Bij de vaststelling van de wachttijd van vier weken blijven tevens perioden waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van art. 3:7, lid 1, 3:8 of 3:10, lid 1, Wazo wordt genoten, buiten beschouwing.
Deze uitgangspunten zijn met ingang van 1 september 2005 in lid 2 van art. 39a verwerkt.
2.5. Na vier weken anticumulatie loon/ZW-uitkering met de WAO-uitkering
Als iemand namelijk naast de WAO-uitkering welke wordt berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van ten minste 45 %, een arbeidsverhouding heeft op grond waarvan zijn werkgever hem bij ziekte het loon moet doorbetalen, heeft hij na vier weken zowel recht op loon als op een verhoogde WAO-uitkering. De werkgever mag deze WAO-uitkering op de loondoorbetaling in mindering brengen. Als de WAO-verzekerde tijdens de wachttijd naast het recht op loon ook recht op ZW-uitkering heeft, vindt eveneens anticumulatie plaats.
3. Art. 39a heeft een beperkte toepassing
De regel uit art. 39a heeft een beperkte toepassing. De regel uit art. 39a wordt niet toepast als recht bestaat op herziening van de WAO-uitkering op grond van art. 38 of 39, lid 1, onderdeel a tot en met c of lid 3.
Het voorgaande betekent dat in de volgende gevallen geen wachttijd van vier weken geldt als er binnen een periode van vijf jaar voorafgaande aan de toegenomen arbeidsongeschiktheid een toekenning of een eerdere herziening van de WAO-uitkering was waarvan de arbeidsongeschiktheid dezelfde oorzaak heeft dan die van de toegekomen arbeidsongeschiktheid.
- Er is sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid van een WAO-uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van ten minste 45% (art. 38, lid 1). Er geldt in dat geval ook een wachttijd van vier weken maar dan op grond van art. 38, lid 1;
- Er is sprake van een toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vier weken nadat de WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 45%, maar minder dan 80%, wegens afneming van de arbeidsongeschiktheid is herzien naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45% (art. 38, lid 2). Er geldt in dat geval een wachttijd van vier weken, maar dan op grond art. 38, lid 2;
- Er is sprake van een toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt: * binnen vier weken na de dag, met ingang van welke de arbeidsongeschiktheidsuitkering werd toegekend; * binnen vier weken na de dag, met ingang van welke de WAO-uitkering al eerder wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid werd herzien; * binnen vier weken na de dag, met ingang waarvan de WAO-uitkering, die daarvoor was berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, wegens afneming van de arbeidsongeschiktheid is herzien naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% (art. 39, lid 1, onderdeel a, b en c). In deze gevallen wordt de WAO-uitkering direct, dus zonder wachttijd, opgehoogd;
- Er is sprake van een toeneming van de arbeidsongeschiktheid en als gevolg daarvan vindt een herziening van de WAO-uitkering op grond van een herbeoordeling als bedoeld in art. 34, lid 5 (herbeoordelingsoperatie die met ingang van 1 oktober 2004 is begonnen), plaats met ingang van 22 februari 2007 (art. 39, lid 3). Ook in dit geval wordt de WAO-uitkering direct, dus zonder wachttijd, opgehoogd
- binnen vier weken na de dag, met ingang van welke de arbeidsongeschiktheidsuitkering werd toegekend;
- binnen vier weken na de dag, met ingang van welke de WAO-uitkering al eerder wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid werd herzien;
- binnen vier weken na de dag, met ingang waarvan de WAO-uitkering, die daarvoor was berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, wegens afneming van de arbeidsongeschiktheid is herzien naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% (art. 39, lid 1, onderdeel a, b en c). In deze gevallen wordt de WAO-uitkering direct, dus zonder wachttijd, opgehoogd;
- Er is sprake van een toeneming van de arbeidsongeschiktheid en als gevolg daarvan vindt een herziening van de WAO-uitkering op grond van een herbeoordeling als bedoeld in art. 34, lid 5 (herbeoordelingsoperatie die met ingang van 1 oktober 2004 is begonnen), plaats met ingang van 22 februari 2007 (art. 39, lid 3). Ook in dit geval wordt de WAO-uitkering direct, dus zonder wachttijd, opgehoogd.
Jurisprudentie
Parlementaire geschiedenis
- 23 900 27, Nota over de toestand van 's Rijks Financiën - MOTIE VAN HET LID VAN DIJKE
- 27 826 3, Wijziging van artikel 670 lid 1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek - MEMORIE VAN TOELICHTING Pagina 1
- 31 106 3, Wijziging van arbeidsongeschiktheidswetten en de Wet financiering sociale verzekeringen in verband met de verhoging van de uitkering voor volledig arbeidsongeschikten naar 75% en in verband met de uitsluiting van de wachttijd in verband met wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Wet verhoging uitkeringshoogte arbeidsongeschiktheidswetten) - MEMORIE VAN TOELICHTING Pagina 3
- 31 106 3, Wijziging van arbeidsongeschiktheidswetten en de Wet financiering sociale verzekeringen in verband met de verhoging van de uitkering voor volledig arbeidsongeschikten naar 75% en in verband met de uitsluiting van de wachttijd in verband met wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Wet verhoging uitkeringshoogte arbeidsongeschiktheidswetten) - MEMORIE VAN TOELICHTING Pagina 6
- 27 826 5, Wijziging van de artikelen 7:629 en 7:670 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 214 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek en van een aantal artikelen in enkele sociale zekerheidswetten - NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Pagina 3
Thematisch
- 1. Amberregeling: later ontstaan en herleven uitkering