A: Inleiding
Wijzigingen voortvloeiend uit KEI ten aanzien van de artikeltekst
Het artikel blijft ongewijzigd.
Artikel 826 Rv bepaalt op welk moment de voorlopige voorzieningen uit artikel 822 Rv hun kracht verliezen. Het artikel geldt niet voor de ondertoezichtstelling ingevolge artikel 823 Rv.
De in artikel 822 Rv vermelde voorlopige voorzieningen verliezen in ieder geval hun kracht (lid 2):
- zodra een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding geregistreerd partnerschap wordt ingetrokken;
- zodra een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding geregistreerd partnerschap wordt afgewezen en een dergelijke beschikking in kracht van gewijsde gaat.
De in artikel 822 Rv vermelde voorlopige voorzieningen verliezen eveneens hun kracht (lid 1):
- zodra een beschikking waarbij de echtscheiding of scheiding van tafel en bed of ontbinding van het geregistreerd partnerschap (artikel 828 Rv) uitgesproken is, is ingeschreven. Op deze hoofdregel bestaan echter ingevolge lid 1 onder a, b, en c uitzonderingen. De reden hiervoor is om de voorlopige voorzieningen te laten aansluiten op de nevenvoorzieningen in de bodemprocedure waarover vaak bij latere beschikking dan de beschikking waarin de echtscheiding wordt uitgesproken, beslist wordt.
- zodra een beschikking waarbij de echtscheiding of scheiding van tafel en bed of ontbinding van het geregistreerd partnerschap (artikel 828 Rv) is uitgesproken, niet meer kan worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (of het huwelijksgoederenregister).
De voorlopige voorzieningen verliezen hun kracht en werken dus niet meer voor de toekomst. Dit is anders in het geval van artikel 821 lid 4 Rv, waarin is bepaald dat de beschikking voorlopige voorzieningen haar kracht verliest als niet binnen vier weken een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het geregistreerd partnerschap (artikel 828 Rv) is ingediend. Dit impliceert dat de beschikking van meet af aan als niet gegeven moet worden beschouwd. Zie ook artikel 821 Rv onder C.3.1.
Artikel 826 Rv is van overeenkomstige toepassing op de procedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap (artikel 828 Rv).
C: Kernproblematiek
C.1: Einde voorlopige voorzieningen bij intrekking van het verzoek tot echtscheiding en afwijzing van het verzoek tot echtscheiding (artikel 826 lid 2 Rv)
Intrekking van een verzoek wordt gezien als een vorm van vermindering van verzoek. Toestemming van de wederpartij is dus niet nodig. Intrekking van het verzoek tot echtscheiding heeft tot gevolg dat de voorlopige voorzieningen hun kracht verliezen. Heeft de andere echtgenoot in zijn verweerschrift inmiddels bij zelfstandig verzoek (artikel 282 lid 4 Rv) ook echtscheiding verzocht, dan resteert de behandeling van dat verzoek en blijven de voorlopige voorzieningen van kracht.
Heeft de andere echtgenoot niet zelf een zelfstandig verzoek tot echtscheiding in zijn verweerschrift gedaan, dan kan hij niet alsnog, nadat de verzoekende echtgenoot het verzoek ingetrokken heeft, zelf een verzoek tot echtscheiding doen. Het betreft hier een zelfstandig verzoek dat niet later dan in het verweerschrift gedaan mag worden en geen nevenvoorziening (artikel 827 Rv) die in ieder stadium van de scheidingsprocedure, zelfs voor het eerst in appel, verzocht mag worden.
Zou het verzoekschrift ingetrokken worden nadat het reeds aan de andere echtgenoot is betekend en een termijn voor het indienen van een verweerschrift is gegeven, dan kan de vraag gesteld worden of aan de andere echtgenoot, rekening houdend met de gerechtvaardigde belangen van deze echtgenoot, gelegenheid geboden moet worden om alsnog een verweerschrift met een zelfstandig verzoek tot echtscheiding in te dienen. De vergelijking zou kunnen worden gemaakt met de situatie dat ook na intrekking van het beroepschrift in appel, een enkele uitzondering daargelaten, incidenteel beroep nog mogelijk is. Intrekking van het echtscheidingsverzoek zonder dat er doorgeprocedeerd kan worden op een tegenverzoek echtscheiding, kan niet alleen tot problemen ten aanzien van de voorlopige voorzieningen leiden maar ook tot litispendentieproblemen in het geval dat onmiddellijk na de intrekking in het buitenland een echtscheidingsprocedure wordt gestart. Zie HR 8 oktober 2000, NJ 2000, 641, ECLI:NL:HR:2000:AA7037 en noot 2.
De in artikel 822 Rv vermelde voorlopige voorzieningen verliezen in ieder geval hun kracht zodra een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding geregistreerd partnerschap is afgewezen en een dergelijke beschikking in kracht van gewijsde gaat.
Hoewel de wet dit niet uitdrukkelijk vermeldt, lijkt ervan uitgegaan te kunnen worden dat onder afwijzing ook een niet-ontvankelijkheid wordt begrepen. Zie in dit kader artikel 2.3 Procesreglement scheiding en artikel 4.2 Procesreglement scheiding.
C.2: Einde voorlopige voorzieningen bij inschrijving van de beschikking (artikel 826 lid 1 Rv)
Tenzij sprake is van de hierna te bespreken uitzonderingen, eindigen de voorlopige voorzieningen op het moment van inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed is uitgesproken in de registers van de burgerlijke stand of het huwelijksgoederenregister.
Zijn er nevenvoorzieningen verzocht ten aanzien van de kinderen, het huurrecht of de partneralimentatie en lopen er ook voorlopige voorzieningen op deze gebieden, dan geldt het navolgende.
C.2.1: Einde voorlopige voorzieningen ten aanzien van de minderjarige kinderen (artikel 826 lid 1 onder b Rv)
Indien een van de echtgenoten een verzoek tot eenhoofdig gezag doet of de rechter ambtshalve in het gezag voorziet (artikel 1:251a lid 1 en 3 BW) houden de voorlopige voorzieningen ten aanzien van de minderjarige kinderen hun kracht totdat, zo bepaalt artikel 826 lid 1 onder b Rv, het gezag overeenkomstig artikel 1:253p BW begonnen is. Dat is ofwel het moment waarop die beschikking in kracht van gewijsde is gegaan of, als die beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, daags nadat die beschikking is verstrekt of verzonden. Het gezag vangt echter niet eerder aan dan dat de echtscheidingsbeschikking c.q. de beschikking van scheiding van tafel en bed is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand c.q. het huwelijksgoederenregister (artikel 1:253p lid 2 BW).
Deze regeling geldt voor alle voorlopige voorzieningen die betrekking hebben op de kinderen, dus niet alleen de toevertrouwing maar ook omgang, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, informatie en consultatie en kinderalimentatie.
De wet geeft geen regeling voor de situatie dat de rechter geen beslissing inzake gezag geeft.
Nu het gezamenlijk ouderlijk gezag na echtscheiding van rechtswege voortduurt (artikel 1:251 lid 2 BW) zal er in de meeste gevallen geen sprake zijn van een verzoek tot eenhoofdig gezag. Ook doet zich niet vaak de situatie voor dat de rechter ambtshalve in het gezag voorziet (bijvoorbeeld als een minderjarige zich op grond van artikel 1:251a lid 4 BW tot de rechter wendt). Zijn er verder geen nevenvoorzieningen omtrent de kinderen gevraagd die aansluiten op een lopende voorlopige voorziening dan eindigen de voorlopige voorzieningen op het moment van de inschrijving.
Is er geen verzoek tot eenhoofdig gezag gedaan maar zijn er wel nevenvoorzieningen gevraagd omtrent verdeling van zorg- en opvoedingstaken, vaststelling hoofdverblijfplaats, omgang, informatie en consultatie en kinderalimentatie (artikel 827 lid 1 onder c Rv) dan kan aansluiting gezocht worden bij de wel in de wet geregelde situatie en mag aangenomen worden dat de voorlopige voorzieningen die daarop betrekking hebben eindigen op het moment dat de beschikking betreffende de nevenvoorzieningen ten aanzien van de minderjarigen in kracht van gewijsde gaat of, indien deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, daags nadat die beschikking is verstrekt of verzonden. Immers, zou men dit niet doen dan zou een kinderalimentatie eindigen op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking terwijl er nog geen daarop aansluitende beslissing omtrent de nevenvoorziening kinderalimentatie gegeven is (zie Rechtbank Haarlem 6 februari 2004, NJF 2004, 204). Zie in deze zin Rb. Haarlem 16 maart 2004, ECLI:NL:RBHAA:2004:AT8636. Zie over de uitleg en reikwijdte van artikel 826 Rv: M. van Yperen-Groenleer, 'De looptijd van voorlopige voorzieningen', EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2013, 14.
Het Hof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1642 zich uitgelaten over de geldigheidsduur van voorlopige voorzieningen met betrekking tot minderjarigen en tevens een uitvoerige uitleg gegeven van artikel 826 lid 1 Rv. Deze uitleg komt erop neer dat voorlopige voorzieningen ex artikel 821-826 Rv blijven gelden en kunnen worden verzocht totdat in het echtscheidingsgeding op de desbetreffende nevenvoorziening is beslist. Zie onder D jurisprudentie uitgebreid.
In het kader van de kinderalimentatie (in tegenstelling tot de partneralimentatie, zie hierna) kan de rechter op grond van artikel 1:402 BW een ingangsdatum bepalen die gelegen is vóór de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (HR 10 september 1999, NJ 1999, 795). In het geval dat een minderjarige ten aanzien van wie een voorlopige voorziening getroffen is meerderjarig wordt, vervallen de voorlopige voorzieningen van rechtswege maar loopt op grond van artikel 1:395b BW de alimentatie van rechtswege door. De jongmeerderjarige hoeft dus niet opnieuw een procedure te starten.
De voorlopige voorziening inzake ondertoezichtstelling (artikel 823 Rv) verliest haar kracht niet. Artikel 823 lid 2 Rv bepaalt immers dat artikel 826 Rv niet van toepassing is.
C.2.2: Einde voorlopige voorziening ten aanzien van het gebruik van de echtelijke woning
De voorlopige voorziening ten aanzien van het gebruik van de echtelijke woning eindigt, conform de hoofdregel, op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, tenzij er een nevenvoorziening (artikel 827 lid 1 onder e Rv) is verzocht om toewijzing van het huurrecht (artikel 7:266 lid 5 BW). De voorlopige voorziening ten aanzien van het gebruik van de echtelijke woning loopt door totdat de beslissing omtrent het huurrecht in kracht van gewijsde is gegaan.
In het geval de rechtbank het verzoek tot toewijzing van het huurrecht laat ingaan op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, deze beschikking inmiddels is ingeschreven en in appel doorgeprocedeerd wordt over de toekenning van het huurrecht, krijgt deze beslissing omtrent het huurrecht weliswaar nog geen kracht van gewijsde maar de voorlopige voorziening eindigt ten gevolge van de beslissing in de bodemprocedure op het moment van de inschrijving.
Wanneer de echtelijke woning eigendom is van (een van de) echtgenoten kan er een gat ontstaan tussen de voorlopige voorziening waarbij het gebruik van de woning aan een van de echtgenoten is toegekend en de nevenvoorziening waarbij het voortgezet van het gebruik van de echtelijke woning ingevolge artikel 1:165 (1:175) BW is verzocht (artikel 827 lid 1 onder d Rv).
Indien wel de echtscheiding wordt uitgesproken maar nog geen beslissing gegeven is over het gebruik op grond van artikel 1:165 BW, bestaat de kans dat de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven waarmee de voorlopige voorziening van gebruik komt te vervallen maar omtrent de nevenvoorzieningen betreffende het gebruik van de echtelijke woning en/of alimentatie of verdeling nog niet beslist is.
Dit kan voorkomen worden door appel tegen de echtscheiding in te stellen waardoor deze beschikking niet in kracht van gewijsde gaat. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat hoger beroep tegen de echtscheiding teneinde te bewerkstelligen dat de band tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen wordt hersteld en tezelfdertijd op die verzoeken wordt beslist slechts op grond van door de appellerende echtgenoot aan te voeren bijzondere omstandigheden kan worden gebezigd (HR 2 april 1999, NJ 1999, 656 en HR 9 april 1999, NJ 1999, 657 met noot Wortmann). Zie ook artikel 2.6.2 Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven .
C.2.3: Einde voorlopige voorziening ten aanzien van de partneralimentatie.
De voorlopige voorziening inzake partneralimentatie blijft van kracht totdat de uitspraak inzake de nevenvoorziening met betrekking tot partneralimentatie bij toewijzing van het verzoek voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt en bij afwijzing van het verzoek in kracht van gewijsde gaat. De rechter heeft de vrijheid om te bepalen op welk moment deze nevenvoorziening ingaat maar dat moment kan niet gelegen zijn voor het moment waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven (HR 8 juli 1996, NJ 1997, 120 en HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3567).
D: Jurisprudentie uitgebreid
HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015: 3567; Volgens vaste rechtspraak staat het de rechter niet vrij de partneralimentatie te doen ingaan op een eerdere datum dan die van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
HR 10 september 1999, NJ 1999, 795, EB 1999, 53, JOL 1999, 14, RvdW 1999, 119;
Voor zover het onderdeel ter bestrijding van ’s Hofs vaststelling van de ingangsdatum aanvoert dat aldus de uitkeringen zijn ingegaan terwijl de door de rechtbank bij beschikking van 20 februari 1997 bij wege van voorlopige voorzieningen vastgestelde uitkeringen nog van kracht waren, is het tevergeefs voorgesteld. Klaarblijkelijk heeft het onderdeel hier het oog op het in artikel 826 Rv omtrent het eindigen van de voorlopige voorzieningen bepaalde, en gaat het uit van de opvatting dat de definitieve alimentatie niet kan ingaan voordat op de voet van deze bepaling de dienovereenkomstige voorlopige voorziening is geëindigd. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Uit de wetsgeschiedenis van voormelde bepaling blijkt dat met name beoogd is te voorkomen dat, zoals onder het vroegere recht mogelijk was, een hiaat zou ontstaan doordat de voorlopige alimentatie reeds is geëindigd en de definitieve alimentatie eerst bij latere beschikking wordt vastgesteld. De wetsgeschiedenis biedt evenwel geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat deze bepaling ertoe strekt de rechter te beperken in zijn vrijheid de ingangsdatum van de alimentatie vast te stellen (artikel 1:402 lid 1 BW). Deze vrijheid is voor zover het betreft de na echtscheiding aan een echtgenoot toe te kennen alimentatie slechts in zoverre beperkt dat – zoals ook strookt met artikel 1:157 BW – de rechter deze niet kan doen ingaan vóór de datum van inschrijving van de echtscheiding (HR 8 juli 1996, nr. 8767, NJ 1997, 120). Dit brengt mee dat het onderdeel gegrond is, voor zover het zich richt tegen de door het hof vastgestelde ingangsdatum van de alimentatie ten behoeve van de vrouw. Voor zover het onderdeel betrekking heeft op de datum van ingang van de bijdrage voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige dochter van partijen, is het tevergeefs voorgesteld. In aanmerking genomen dat de dochter toen reeds bij de moeder verbleef, verzet geen rechtsregel zich tegen het door het hof vastgestelde tijdstip van ingang van de bijdrage, zoals deze ook zou gelden nadat het aan de moeder opgedragen gezag was begonnen.
HR 2 april 1999, NJ 1999, 656, RvdW 1999, 59, ECLI:NL:HR:1999:ZC2881; HR 9 april 1999, NJ 1999, 657 m.nt. Wortmann, EB 1999, 34, FJR 1999, 77, RvdW 1999, 63, ECLI:NL:HR:1999:ZC2891;
De in artikel 822 lid 1 onderdeel a Rv en artikel 1:165 lid 1 BW bedoelde maatregelen hebben geen verdere strekking dan te voorzien in de moeilijkheden welke een echtscheidingsprocedure kan meebrengen in verband met de huisvesting van de echtgenoten en beïnvloeden de rechten van de echtgenoten niet verder dan het doel van deze maatregelen meebrengt. Met die beperkte strekking is niet te verenigen dat de vrouw door het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank, voor zover daarbij de echtscheiding was uitgesproken, en door te verzoeken dat gelijktijdig over de echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen zal worden beslist, tracht te bewerkstelligen dat voormelde voorlopige voorziening ter zake van het gebruik van de echtelijke woning voorshands haar kracht behoudt teneinde aldus te bereiken dat die woning voorshands als verhaalsobject voor haar behouden blijft.
Hof Amsterdam 26 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1642; De man stelt zich op het standpunt dat ingevolge de hoofdregel van artikel 826 Rv een (wijziging van) voorlopige voorzieningen met betrekking tot de kinderen niet meer op de regeling van artikel 821-826 Rv kan worden gebaseerd, omdat de echtscheidingsbeschikking reeds is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De tekst van artikel 826 lid 1 Rv lijkt inderdaad steun te geven voor deze opvatting, nu volgens de tekst die hoofdregel slechts dan niet opgaat, indien in het echtscheidingsgeding tevens een verzoek tot voorziening in het gezag is gedaan of door de rechter ambtshalve in het gezag wordt voorzien.De huidige tekst van artikel 826 lid 1 Rv is vastgesteld bij de Wet van 30 oktober 1997 tot wijziging van, onder meer, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met invoering van gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner en van gezamenlijke voogdij (Stb. 1997, 506). Het betreft hier de wet waarbij onder meer – kort gezegd – de voorheen bestaande situatie, waarin de rechter in elke echtscheidingsprocedure in het gezag over betrokken minderjarigen moest voorzien door benoeming van een voogd en een toeziend voogd, is gewijzigd in de huidige regeling, waarbij de gewezen echtgenoten op grond van artikel 1:251 lid 2 Burgerlijke wetboek (BW) ook na de ontbinding van hun huwelijk het gezamenlijk gezag blijven uitoefenen, zonder dat daartoe een rechterlijke voorziening nodig is. Uit de parlementaire geschiedenis van deze wet (Kamerstukken 23 714) blijkt dat de regering oorspronkelijk op het oog had om het stelsel van (eenhoofdige) voogdij en toeziende voogdij te wijzigen in een stelsel waarbij de gewezen echtgenoten als uitgangspunt met gezamenlijke voogdij zouden worden belast. Ook in dat geval zou evenwel een rechterlijke voorziening in de vorm van een benoeming in die voogdij noodzakelijk blijven. Pas bij nota van wijziging van 15 mei 1996 (Kamerstukken II, 23 714, nr. 7) is het voorstel gedaan dat beide gewezen echtgenoten het gezamenlijk ouderlijk gezag van rechtswege zouden behouden, zonder rechterlijke tussenkomst. Artikel IV van dat wetsvoorstel, dat betrekking had op wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is toen, voor zover hier van belang, als volgt komen te luiden:“ARTIKEL IVHet Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:(…) 2. In artikel 826, eerste lid, onder b, wordt de zinsnede «de voorlopige voorzieningen die op de kinderen betrekking hebben» vervangen door: indien een verzoek tot voorziening in het gezag is gedaan of door de rechter ambtshalve in het gezag wordt voorzien, de voorlopige voorzieningen die op de kinderen betrekking hebben.”De (eenregelige) toelichting bij deze wijziging luidt als volgt:“In verband met een en ander is ook artikel 826 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aangepast.”In de parlementaire geschiedenis zijn geen verdere aanwijzingen te vinden over wat de wetgever met deze wijziging van artikel 826 Rv voor ogen heeft gehad. Deze wijziging heeft grote gevolgen gehad voor de geldigheidsduur van de met betrekking tot minderjarigen getroffen voorlopige voorzieningen. Waar voorheen in een echtscheidingsprocedure deze voorlopige voorzieningen steeds doorliepen totdat de rechter had beslist over het gezag en dat gezag overeenkomstig artikel 1:253p BW een aanvang had genomen, eindigen deze voorzieningen volgens de tekst van de wet thans in verreweg de meeste echtscheidingsprocedures – waarin de rechter immers niet meer een voorziening in het gezag treft – op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Vaak gebeurt dat al voordat met betrekking tot de minderjarige kinderen nevenvoorzieningen zijn getroffen, omdat de rechtbank in veel gevallen de echtscheiding bij vervroeging uitspreekt en van de echtscheidingsbeslissing zelf doorgaans geen hoger beroep wordt ingesteld. Dit betekent dat zich veel vaker dan voorheen het geval was, de situatie kan voordoen dat de voorlopige voorzieningen met betrekking tot de kinderen reeds zijn geëindigd terwijl in het echtscheidingsgeding zelf nog geen daarmee corresponderende nevenvoorzieningen zijn getroffen. De parlementaire geschiedenis biedt geen aanknopingspunt dat de wetgever dit gevolg bij de wijziging van artikel 826 lid 1 Rv voor ogen heeft gehad.Ingevolge artikel 4 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) heeft de Staat de verplichting alle passende wettelijke, bestuurlijke en andere maatregelen te nemen om de in het verdrag beschermde rechten van het kind te verzekeren. Het kennelijk door de wetgever niet voorziene effect van verkorting van de duur van door de rechter (mede) in het belang van het kind getroffen voorlopige voorzieningen, zodanig dat een leemte kan ontstaan, kan bezwaarlijk als in overeenstemming met deze verdragsverplichting worden aangemerkt. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat artikel 826 lid 1 Rv aldus moet worden gelezen dat de voorlopige voorzieningen met betrekking tot kinderen, buiten het geval waarin in het echtscheidingsgeding een voorziening in het gezag is verzocht of de rechter daarop ambtshalve beslist, slechts dan eindigen op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking indien in het echtscheidingsgeding geen met die voorlopige voorzieningen corresponderende nevenvoorzieningen zijn verzocht. Indien een dergelijke nevenvoorziening wel is verzocht eindigt de daarmee corresponderende voorlopige voorziening pas zodra de desbetreffende beslissing in het hoofdgeding in kracht van gewijsde is gegaan of, indien de getroffen nevenvoorziening uitvoerbaar bij voorraad is, daags nadat de beschikking is verstrekt of verzonden, met dien verstande dat het de rechter in het hoofdgeding in beginsel vrijstaat aan een beslissing terugwerkende kracht te geven, bijvoorbeeld indien het een bijdrage in de verzorging en opvoeding van een kind betreft. Deze uitleg dient het belang van het kind, past in het stelsel van de wet en is op de praktijk gericht. In het onderhavige geval is in de echtscheidingsprocedure het nevenverzoek van de man om een omgangsregeling met de kinderen afgewezen. Die afwijzing is nog niet in kracht van gewijsde gegaan, zodat ook thans nog bij wege van voorlopige voorziening een omgangsregeling kan worden verzocht.
Rb. Haarlem 16 maart 2004, ECLI:NL:RBHAA:2004:AT8636; De rechtbank is van oordeel, nu zij in de hoofdzaak voorlopig zal beslissen omtrent de hoofdverblijfplaats van [het kind] en de omgangsregeling, zij niet meer behoeft te beslissen omtrent de toevertrouwing van [het kind] en de omgangsregeling in het kader van de voorlopige voorzieningen. Op 4 juni 2003 is de beschikking waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Weliswaar wordt in artikel 826 lid 1 sub b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaald dat voorlopige voorzieningen die op de kinderen betrekking hebben hun kracht behouden totdat het gezag overeenkomstig artikel 1:253p BW is begonnen, maar de rechtbank is van oordeel dat, nu artikel 827 Rv ook de mogelijkheid biedt om een nevenvoorziening te treffen omtrent de hoofdverblijfplaats en deze is op te vatten als een voorziening in een geschil omtrent het gezag, analoog aan het bepaalde in artikel 826 lid 1 sub b Rv kan worden geoordeeld dat, nu omtrent deze hoofdverblijfplaats een, zij het voorlopige, beslissing wordt gegeven, de voorlopige voorzieningen omtrent de minderjarige ook in dit geval hun kracht verliezen.
Rb. Haarlem 6 februari 2004, FJR 2004, 135, NJF 2004, 204;
dit betekent dat de wet niet in een regeling voorziet voor het geval er geen gezagsbeschikking is verzocht en/of door de rechter is gegeven. Blijkens de Memorie van Toelichting bij dit artikel was een van de doelstellingen van de herziening van het scheidingsprocesrecht het bevorderen van een goede aansluiting tussen de voorlopige en de definitieve voorziening. De wetgever beoogde daartoe met artikel 826 Rv zowel een overlapping als een lacune te voorkomen. In dit licht bezien brengt een redelijke wetsuitleg met zich mee dat een voorlopige voorziening waarbij een verplichting tot betaling van kinderalimentatie is opgelegd, in een geval waarin in de echtscheidingsprocedure bij wege van nevenvoorziening vaststelling van kinderalimentatie is verzocht, behoudens wanneer bij die voorlopige voorziening anders is bepaald, pas eindigt wanneer de definitieve beschikking betreffende de kinderalimentatie in kracht van gewijsde is gegaan of, in geval van uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan, op de dag na die waarop de beschikking is verstrekt of verzonden.