Naar de inhoud

Commentaar op Wetboek van Strafrecht art. 194, 323, 340, 341, 342, 343, 344, 345, 346, 347, 348, 349 en 442 (OR-algemeen) en (OR-insolventierecht)


Commentaar is bijgewerkt tot 17-10-2017 door mr. W.J.B. van Nielen en mr. J.J. Boonstra-Verhaert

Artikel 194 Tekst van de hele regeling

1.

Hij die in staat van faillissement is verklaard en wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie, indien hij hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geeft.

2.

Met dezelfde straf wordt gestraft hij die in het faillissement van een ander wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen en hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geeft.

3.

Met dezelfde straf wordt gestraft hij ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard en wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen, of die op grond van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van een ander wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen, hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geeft.

4.

Indien de schuldige een van de strafbare feiten, omschreven in het eerste lid, in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.

Artikel 323 Tekst van de hele regeling

Verduistering gepleegd door hem wie het goed uit noodzaak in bewaring is gegeven, of door voogden, curators, bewindvoerders, executeurs van een nalatenschap, door de rechter benoemde vereffenaars van een nalatenschap of gemeenschap of beheerders van instellingen van weldadigheid of van stichtingen, ten opzichte van enig goed dat zij als zodanig onder zich hebben, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vijfde categorie.

Artikel 340 Tekst van de hele regeling

Hij die in staat van faillissement is verklaard wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij voor de intreding van het faillissement buitensporige uitgaven heeft gedaan, ten gevolge waarvan een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld.

Artikel 341 Tekst van de hele regeling

1.

Hij die in staat van faillissement is verklaard wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:

  1. 1°.

    voor of tijdens het faillissement enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt;

  2. 2°.

    voor of tijdens het faillissement een van zijn schuldeisers op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld of bevoordeelt.

2.

Met dezelfde straf wordt gestraft hij ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, indien hij wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:

  1. 1°.

    voor of tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt;

  2. 2°.

    voor of tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling een van zijn schuldeisers op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld of bevoordeelt.

Artikel 342 Tekst van de hele regeling

Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft de bestuurder of commissaris van een rechtspersoon die voor de intreding van het faillissement, indien dit is gevolgd, buitensporig middelen van de rechtspersoon heeft verbruikt, uitgegeven of vervreemd, dan wel hieraan heeft meegewerkt of daarvoor zijn toestemming heeft gegeven, ten gevolge waarvan een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld.

Artikel 343 Tekst van de hele regeling

Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft de bestuurder of commissaris van een rechtspersoon die wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:

  1. 1°.

    voor de intreding van het faillissement, indien dit is gevolgd, of tijdens het faillissement enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt;

  2. 2°.

    voor de intreding van het faillissement, indien dit is gevolgd, buitensporig middelen van de rechtspersoon heeft verbruikt, uitgegeven of vervreemd, dan wel hieraan heeft meegewerkt of daarvoor zijn toestemming heeft gegeven;

  3. 3°.

    voor de intreding van het faillissement, indien dit is gevolgd, of tijdens het faillissement een van de schuldeisers van de rechtspersoon op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld of bevoordeelt.

Artikel 344 Tekst van de hele regeling

1.

Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft hij die in geval van een faillissement van een ander, of daaraan voorafgaand indien het faillissement is gevolgd, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:

  1. 1°.

    enig goed aan de boedel onttrekt of heeft onttrokken;

  2. 2°.

    zich wederrechtelijk bevoordeelt of laat bevoordelen, dan wel zich wederrechtelijk heeft bevoordeeld of heeft laten bevoordelen.

2.

Met dezelfde straf wordt gestraft hij die in geval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op een ander van toepassing is verklaard, of daaraan voorafgaand indien de toepassing wordt uitgesproken, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:

  1. 1°.

    enig goed aan de boedel onttrekt of heeft onttrokken;

  2. 2°.

    zich wederrechtelijk bevoordeelt of laat bevoordelen, dan wel zich wederrechtelijk heeft bevoordeeld of zich heeft laten bevoordelen.

Artikel 345 Tekst van de hele regeling

1.

De schuldeiser die tot een aangeboden gerechtelijk akkoord toetreedt ten gevolge van een overeenkomst hetzij met de schuldenaar, hetzij met een derde, waarbij hij bijzondere voordelen heeft bedongen, wordt, in geval van aanneming van het akkoord, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie.

2.

Gelijke straf wordt in hetzelfde geval toegepast op de schuldenaar of, indien deze een rechtspersoon is, op de bestuurder of commissaris, die zodanige overeenkomst sluit.

Artikel 346 Tekst van de hele regeling

Vervallen

Artikel 347 Tekst van de hele regeling

1.

De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon die, buiten het geval van de artikelen 342 en 343, buitensporig middelen van de rechtspersoon heeft verbruikt, uitgegeven of vervreemd, dan wel hieraan zijn medewerking heeft verleend of daarvoor zijn toestemming heeft gegeven, ten gevolge waarvan de rechtspersoon ernstig nadeel ondervindt en het voortbestaan in gevaar komt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie.

2.

Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft de bestuurder of commissaris van een rechtspersoon die, buiten het geval van de artikelen 342 en 343, buitensporig middelen van de rechtspersoon verbruikt, uitgeeft of vervreemdt, dan wel hieraan medewerkt of daaraan zijn toestemming geeft, met het oogmerk zichzelf of een ander te bevoordelen, ten gevolge waarvan de rechtspersoon ernstig nadeel ondervindt en het voortbestaan in gevaar komt.

Artikel 348 Tekst van de hele regeling

[1.]

Hij die opzettelijk zijn eigen goed of, ten behoeve van degene aan wie het toebehoort, een hem niet toebehorend goed onttrekt aan een pandrecht, een retentierecht of een recht van vruchtgebruik of gebruik van een ander, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden.

[2.]

Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk een goed dat is onderworpen aan een pandrecht, een retentierecht of een recht van vruchtgebruik of gebruik van een ander, vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt.

[3.]

De bepaling van artikel 316 is op deze misdrijven van toepassing.

Artikel 349 Tekst van de hele regeling

1.

Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft.

2.

Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 341, 343 en 344 omschreven misdrijven, kan de schuldige worden ontzet van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2° en 4°, vermelde rechten.

3.

Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 340-345 omschreven misdrijven, kan openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak worden gelast.

Artikel 442 Tekst van de hele regeling

Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:

  1. 1°.

    hij die, surséance van betaling verkregen hebbende, eigenmachtig daden verricht waartoe de medewerking van bewindvoerders door de wet wordt gevorderd;

  2. 2°.

    de bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke surséance van betaling verkregen heeft, die eigenmachtig daden verricht waartoe de medewerking van bewindvoerders door de wet wordt gevorderd.

A: Inleiding

Wat betreft wetsgeschiedenis en jurisprudentie tot heden bijgewerkt.

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 194, Artikel 323, Artikel 340, Artikel 341, Artikel 342, Artikel 343, Artikel 344, Artikel 345, Artikel 346, Artikel 347, Artikel 348, Artikel 349, Artikel 442.

C: Kernproblematiek

C.1: Herijking faillissementsrecht

Eind 2012 heeft het kabinet een serie van maatregelen aangekondigd ter verbetering van de aanpak van faillissementsfraude.1 Een belangrijk onderdeel daarvan was een wetgevingsprogramma tot herijking van het faillissementsrecht. Deze herijking bestaat uit een drietal pijlers, waarvan de eerste pijler – de ‘fraudepijler’ – ziet op de verbetering van de bestrijding van faillissementsfraude. Deze pijler behelst maatregelen die beogen laakbaar handelen bij of voorafgaand aan faillissementen aan te pakken. De betreffende maatregelen vinden hun weerslag in drie wetsvoorstellen, namelijk:

  • een wetsvoorstel tot herziening van de strafbaarstelling van faillissementsfraude;2
  • een wetsvoorstel inzake de invoering van een civielrechtelijk bestuursverbod;3
  • een wetsvoorstel ter versterking van de positie van de curator.4

Deze wetsvoorstellen zijn inmiddels verheven tot wet. De eerste twee zijn in werking getreden per 1 juli 2016.5

Met de Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude zijn bestaande strafbaarstellingen gemoderniseerd en gestroomlijnd door de structuur en de inhoud te vereenvoudigen.6 Daarnaast is het strafrechtelijk instrumentarium aangevuld door een zelfstandige strafbaarstelling van overtreding van de administratieplicht (art. 344a-b Sr). Ook is art. 348a Sr bij deze wet ingevoegd. Deze bepaling geeft uitleg aan het begrip ‘bestuurder van een rechtspersoon’, specifiek voor de faillissementsdelicten in deze titel.

In onderdeel C.14 is de integrale wettekst van de Wet Herziening strafbaarstelling Faillissementsfraude opgenomen, alsmede onderdelen van de memorie van toelichting bij deze wet. In de online versie zullen de artikelen van deze wet van commentaar worden voorzien.

De artikelen 194, 340-344, 347 en 348a Sr (nieuw) zijn in werking getreden op 1 juli 2016 en zijn van toepassing op gedragingen die hebben plaatsgevonden vanaf deze datum.

Artikel 194, 340-344 Sr (oud). Deze artikelen die hierna worden becommentarieerd gelden voor gedragingen gepleegd vóór 1 juli 2016.

De coördinatiegroep Faillissementsfraude van de FIOD, heeft het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude (‘CMF’) ingesteld voor het doen van meldingen van faillissementsfraude door curatoren en opsporingsinstanties. Het e-mailadres betreft: faillissementsfraude@belastingdienst.nl. Voor curatoren is een digitaal meldingsformulier geplaatst op www.insolad.nl. Voor de curator bestaat een vergoedingsregeling voor het doen van aangifte. Zie daarvoor eveneens voorgaand genoemde website van Insolad.

C.2: Artikel 194 Sr

Artikel 194 Sr verbindt een strafsanctie aan het niet geven van inlichtingen bij faillissement dan wel bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Indien (a) de gefailleerde of de saniet, (b) de echtgenoot van een gefailleerde respectievelijk saniet met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd, of (c) de bestuurder of commissaris van een rechtspersoon, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, hetzij (i) zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, (ii) hetzij weigert de vereiste inlichtingen te geven, (iii) hetzij opzettelijk verkeerde inlichtingen geeft, dan wordt betrokkene gestraft met gevangenisstraf van maximaal een jaar of een geldboete van de derde categorie, zijnde maximaal € 8.1007 De bepaling beoogt te bewerkstelligen dat genoemde personen zich niet straffeloos kunnen onttrekken aan de plicht te verschijnen en inlichtingen te verstrekken, zie artikel 105 Fw en artikel 106 Fw.8 Bij de invoering van het geregistreerd partnerschap met ingang van 1 januari 1998 zijn artikel 63 Fw en artikel 105 Fw aangepast. Artikel 194 Sr is ook op het geregistreerd partnerschap van toepassing, zie artikel 90octies Sr. De bepaling is niet van toepassing bij surseance van betaling. Hilverda verdedigt dat artikel 194 Sr ook van toepassing is op de nakoming van de verplichtingen van de gefailleerde ex artikel 116 Fw (bijwonen van de verificatievergadering) en artikel 117 Fw (idem voor bestuurders van een failliete rechtspersoon).9 De inhoud van de taak van een commissaris (toezicht houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de vennootschap en de met haar verbonden onderneming, vergelijk artikel 2:140 BW artikel 250 BW) kan juist informatie meebrengen die het doel van artikel 116 (informatie over oorzaak van het faillissement en over de staat van de boedel) beter tot haar recht doet komen. De vennootschap met haar organen blijft na faillissement immers voortbestaan zolang de vennootschap niet in staat van insolventie verkeert of het faillissement is opgeheven wegens gebrek aan baten.10 Blijft de failliet, de saniet of de bestuurder van de rechtspersoon afwezig dan kan artikel 87 Fw (inbewaringstelling) toepassing vinden. Deze bepaling geldt niet voor de echtgenoot (HR 25 juni 1976, NJ 1977, 495 (m.nt. WHH), en evenmin voor de commissaris (artikel 106 Fw). Indien het weigeren van geven van inlichtingen gepaard gaat met bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers kan ook art. 341 of 343 van toepassing zijn via meerdaadse samenloop.11

Diegene die dit strafbare feit in de uitoefening van zijn beroep begaat, kan de bijkomende straf (artikel 28 lid 1 sub 5 Sr) van een beroepsverbod opgelegd krijgen. Deze mogelijkheid is toegevoegd in het kader van de verscherpte aanpak van fraude. De verruiming van de mogelijkheid de veroordeelde uit zijn beroep te ontzetten, zal de toepassing daarvan stimuleren en er zal een afschrikwekkende werking van uitgaan.12 Artikel 194 lid 3 Sr, alsmede (na vernummering) artikel 349 lid 1 Sr is op 1 april 2010 in werking getreden.13 Voordien kon voor faillissementsdelicten geen beroepsverbod worden opgelegd, wel voor andere strafbare feiten zoals oplichting, omkoping en economische delicten. De rechters zijn altijd zeer behoedzaam omgegaan met het opleggen van een dergelijke bijkomende straf en wordt bij hoge uitzondering toegepast. Uit de jurisprudentie blijkt dat dat ook geldt voor faillissementsfraude zaken, de eis van het Openbaar Ministerie om een beroepsverbod op te leggen wordt niet altijd gevolgd. 14

C.3: Artikel 323 Sr

Verduistering gepleegd door onder meer curators of bewindvoerders wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vijfde categorie, zijnde maximaal € 82.000.15 De bepaling heeft betrekking op hen aan wie zaken uit noodzaak zijn toevertrouwd, waaronder ook de faillissementscurator te rekenen is. Zie Hof Leeuwarden 27 maart 1941, NJ 1942, 13.

C.4: Artikel 340 Sr

Artikel 340 Sr heeft betrekking op eenvoudige bankbreuk. Hij die in staat van faillissement is verklaard kan, schuldig aan eenvoudige bankbreuk, gestraft worden met gevangenisstraf tot ten hoogste een jaar of een geldboete van € 82.000.16 De bepaling heeft alleen betrekking op faillissement, niet op schuldsanering. Het bestanddeel ‘hij die in staat van faillissement is verklaard’ fungeert als bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid: de vóór faillissement gepleegde delicten zijn pas strafbaar indien het faillissement is gevolgd. De bepaling kent drie strafbare feiten.

Onder buitensporige verteringen wordt verstaan de in verband met de financiële situatie vóór faillissement tenminste onvoorzichtige ‘verteringen’, zijnde onverantwoorde, niet-zakelijke uitgaven.17 Daaronder kunnen vallen kosten gemoeid met het aanrichten van grote feesten (HR 18 oktober 1926, NJ 1926, 1219) en bedragen verloren met gokken (HR 11 januari 1983, NJ 1983, 434, ECLI:NL:HR:1983:AC1795). Kort gezegd, gaat het om verteringen die hetzij niet met de inkomsten in verhouding hebben gestaan hetzij bij verminderde inkomsten onnodig groot gehouden of vermeerderd zijn (HR 13 december 2011, NJ 2012, 9, NbSr 2012, 22, ECLI:NL:HR:2011:BQ4673 , met zeer lezenswaardige conclusie A-G). Verteringen ná faillissement zijn strafrechtelijk te kwalificeren als onttrekking van goederen aan de boedel. Zij vallen onder artikel 341 Sr (HR 8 juni 1971, NJ 1971, 414, ECLI:NL:HR:1971:AB4151).

Ook hij die met het oogmerk om zijn faillissement uit te stellen, wetende dat het daardoor niet kon worden voorkomen, op bezwarende voorwaarden geldopnemingen heeft gedaan, is schuldig aan eenvoudige bankbreuk. Uit de formulering blijkt dat de bezwarende geldopneming voor het faillissement moet hebben plaatsgevonden. Zowel het vereiste ‘oogmerk’ als het wetenschapsvereiste (‘wetende’) leiden tot een beperkte toepassingsmogelijkheid van deze bepaling. 18

Met genoemde straf wordt eveneens bedreigd het geval dat de gefailleerde de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarmee hij ingevolge artikel 3:15i BW een administratie gevoerd heeft en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers die hij ingevolge dat artikel bewaard heeft, niet ‘in ongeschonden staat te voorschijn brengt’. De curator beschikt krachtens artikel 92 Fw over de boekhouding. De gefailleerde heeft de verplichting tot medewerking aan het beheer en de vereffening (HR 23 december 1983, NJ 1985, 170 (m.nt. G), ECLI:NL:HR:1983:AG4724). De verplichting voor de gefailleerde om alle inlichtingen te verschaffen geeft de curator het recht te verlangen dat alle bescheiden en andere gegevensdragers in ongeschonden staat te voorschijn worden gebracht. Aldus ook Hof ’s-Gravenhage 29 maart 1984, NJ 1984, 400, ECLI:NL:GHSGR:1984:AC8370.

C.5: Artikel 341 Sr

Artikel 341 Sr heeft betrekking op bedrieglijke bankbreuk. Hij die in staat van faillissement is verklaard kan, als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk, gestraft worden met gevangenisstraf tot ten hoogste zes jaren of een geldboete van € 82.000.19De bepaling is van toepassing op natuurlijke personen, maar de Hoge Raad heeft ook een rechtspersoon als pleger aangemerkt (HR 16 juni 1981, NJ 1981, 586, ECLI:NL:HR:1981:AC7243). In de literatuur bestaat discussie over de normadressaat van deze bepaling.20Ten aanzien van de saniet is in artikel 341 aanhef en onder b in gelijke bewoordingen de delictsomschrijvingen als onder a opgenomen.

De bepaling kent vier strafbare feiten. Vast dient te staan dat genoemde handelingen zijn geschied of geschieden ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’. De bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. Voor het bewijs van dat opzet is vereist dat de handeling van verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers heeft doen ontstaan (HR 9 februari 2010, NJ 2010, 104, NbSr 2010, 92, ECLI:NL:HR:2010:BI4691 HR 16 februari 2010, NJ 2010, 119, ECLI:NL:HR:2010:BK4797, alsook HR 11 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7662, en 5 april 2011, ECLI:NL:HR:NL:2010:BP4391). Voorwaardelijk opzet is derhalve voldoende.

Strafbaar is de gefailleerde die lasten verdicht heeft of verdicht, baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt.

Uit de tekst lijkt te volgen dat een gedraging van vóór of van ná de faillietverklaring strafbaar kan zijn. In de literatuur is de vraag gesteld of dit strafbare feit wel voor faillissement kan worden gepleegd, daarbij aansluiting zoekend bij rechtspraak waarin alleen een list jegens de curator onder de delictsomschrijving is gebracht (HR 19 juni 1893, W 6363). 21Rechtbank Arnhem heeft geoordeeld dat de verdichting van lasten ook vóór faillietverklaring kan plaatsvinden.22 Het verdichten van lasten duidt krachtens artikel 42 Fw onder meer op het onverplicht op zich nemen van een echte schuld, aldus Rb. Arnhem 29 april 2004, ECLI:NL:RBARN:2004:AO8600 .

Uit de tekst lijkt te volgen dat een gedraging van vóór of van ná de faillietverklaring strafbaar is. In de rechtspraak is het verzwijgen van baten ten opzichte van de curator (HR 5 mei 1890, W 5875) als ten opzichte van een gemachtigde van de curator (mits de failliet dit weet, zie HR 5 maart 1943, NJ 1934, p. 596) strafbaar geoordeeld. Niet verantwoorden omvat mede het niet afdragen van een goed, ook in het geval dat daarnaar niet is gevraagd (HR 12 november 1894, W 6577).

Uit de tekst volgt dat een gedraging van vóór of van ná de faillietverklaring strafbaar is, zij het dat het woord ‘boedel’ alleen op gedragingen ná faillissement lijkt te zien. Het woord ‘goed’ dient ruim te worden uitgelegd.23 Onder onttrekken van een goed is mede te verstaan het verbergen van een goed voor de curator (HR 28 oktober 1889, W 5902), het buiten het beheer en bereik van de curator brengen of houden van een tot de boedel behorend goed (HR 26 augustus 1899, W 7325, tenzij de desbetreffende goederen, omdat zij aan een derde behoren, buiten het faillissement blijven, vergelijk HR 5 november 1996, NJ 1997, 138, ECLI:NL:HR:1996:ZD0569 en ECLI:NL:HR:2016:202, het niet verantwoorden van een goed jegens de curator (HR 21 maart 1932, NJ 1932, 876) het vervreemden van een goed (HR 8 juni 1971, NJ 1971, 414, ECLI:NL:HR:1971:AB4151) en het overmaken van een bedrag naar de bankrekening van een feitelijke leidinggever (HR 16 juni 1981, NJ 1981, 586, ECLI:NL:HR:1981:AC7243). Het in 341 onder a sub 1° Sr bedoelde onttrekken betreft alle handelingen van de in staat van faillissement verklaarde waardoor hetgeen rechtens onder bereik en beheer van de curator in het faillissement behoorde te komen, buiten diens bereik en beheer wordt gehouden (Zie ECLI:NL:HR:2013:BY8365 en ECLI:NL:HR:2008:BC0813)

Onder een ‘goed’ is tevens te verstaan een vordering (HR 7 mei 1985, NJ 1986, 198 (m.nt. GEM), ECLI:NL:HR:1985:AB9792; HR 13 november 2001, NJ 2002, 232, ECLI:NL:HR:2001:AD4623) of goodwill als onderdeel van een grotere hoeveelheid vermogensbestanddelen (HR 13 oktober 1989, NJ 1989, 879 (m.nt. ThWvV), ECLI:NL:HR:1989:AC3448).

Strafbaar is de gefailleerde die enig goed heeft vervreemd hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde. Uit de tekst volgt dat alleen een gedraging van vóór de faillietverklaring strafbaar is. Een dergelijk handeling ná faillietverklaring is een onttrekking. De delictsomschrijving komt tot toepassing bij een ‘in het oog vallend verschil’ met de prijs die had bedongen kunnen worden indien niet snel, vóór faillissement, was verkocht.24

Strafbaar is de gefailleerde die (a) ter gelegenheid van zijn faillissement of (b) op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt. Uit de tekst volgt dat een gedraging van vóór of van ná de faillietverklaring strafbaar is. Bevoordelen wordt in de jurisprudentie vooral aangenomen bij selectieve betaling respectievelijk bij betaling van opeisbare schulden (HR 24 december 1888, W 5661).

Strafbaar is de gefailleerde die niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 3:15i BW en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers als in dat artikel bedoeld. Uit de tekst volgt dat een gedraging van vóór of van ná de faillietverklaring strafbaar is. Onder ‘te voorschijn brengen’ wordt verstaan het ter beschikking stellen aan de curator, hetgeen samenhangt met de informatieverplichting van artikel 92 Fw.

C.6: Artikel 342 Sr

Artikel 342 Sr heeft betrekking op eenvoudige bankbreuk bij rechtspersonen. De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard kan, schuldig aan eenvoudige bankbreuk, gestraft worden met gevangenisstraf tot ten hoogste een jaar of een geldboete van € 78.000.25 De bepaling heeft alleen betrekking op faillissement, niet op schuldsanering. De bepaling kent drie strafbare feiten.

Strafbaar is de bestuurder of de commissaris van een gefailleerde rechtspersoon indien hij (a) heeft medegewerkt of (b) zijn toestemming heeft gegeven tot enige handeling, in strijd met enige wettige bepaling van statuten of reglementen, waaraan de door de rechtspersoon geleden verliezen geheel of grotendeels zijn te wijten. Meewerken kan mede omvatten het van de desbetreffende handeling op de hoogte zijn (geweest) en haar minimaal hebben goedgekeurd, terwijl toestemming mede uit stilzwijgende gedragingen kan worden afgeleid.26 Handelen in strijd met de statuten kan omvatten het handelen in strijd met bepalingen die een vermogensrechtelijke dimensie hebben (bepalingen inzake maximale winst- of dividenduitkering) of bepalingen die dat karakter niet hebben (bepalingen inzake agendering of besluitvorming). Hetzelfde onderscheid kan bij een reglement worden aangebracht. Het delictsbestanddeel ‘waaraan de door de rechtspersoon geleden verliezen geheel of grotendeels zijn te wijten’ doet in beginsel beide categorieën in aanmerking komen. Hilverda daarentegen verdedigt dat de bepaling alleen het oog heeft op handelen in strijd met de doelomschrijving (artikel 2:7 BW).27Het woord ‘grotendeels’ wordt uitgelegd als ‘voor meer dan de helft’ terug te voeren op de desbetreffende handeling,28hetgeen meer omvat dan ‘ernstig nadeel’, aldus Hof Amsterdam 30 januari 1967, NJ 1968, 58, ECLI:NL:GHAMS:1967:AB6395.

Ook de bestuurder of commissaris die met het oogmerk om het faillissement uit te stellen, wetende dat het daardoor niet kon worden voorkomen, heeft medegewerkt of zijn toestemming gegeven tot het doen van geldopnemingen op bezwarende voorwaarden is strafbaar. Vergelijk de uitleg bij artikel 340 onder 2º Sr.

De bestuurder of commissaris van de gefailleerde rechtspersoon is ook strafbaar indien aan hem te wijten is, dat aan de in artikel 2:10 BW, artikel 3:15i BW of artikel 5 lid 1 Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in samenhang met artikel 2:10 lid 2 BW omschreven verplichtingen niet is voldaan of dat de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, waarmee volgens die artikelen administratie gevoerd is, en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers die ingevolge die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat worden te voorschijn gebracht. Het element ‘aan hem te wijten is’ geeft aan dat het om een individuele en niet om een collectieve gedraging gaat. Volgens Rb. Zwolle 10 oktober 2006, ECLI:NL:RBZLY:2006:AY9807, is onder niet te voorschijn brengen van bescheiden mede te rekenen het behouden van de ten name van de BV gestelde bankpas, waarmee substantiële bedragen (hoger dan het nettoloon van verdachte) via de bankrekening van de BV op de bankreking van de echtgenote van verdachte zijn gestort en waarmee tal van privé-uitgaven zijn gedaan.

C.7: Artikel 343 Sr

Artikel 343 Sr heeft betrekking op bedrieglijke bankbreuk. De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke is gefailleerd, kan, als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk, gestraft worden met gevangenisstraf tot ten hoogste zes jaren of een geldboete van € 82.000.29 Onder bestuurder verstaat de Hoge Raad ook degene die als bestuurder fungeert, hoewel in zijn aanstelling gebreken zijn te constateren, zie HR 3 december 1974, NJ 1975, 229 (m.nt. BW), ECLI:NL:HR:1974:AB6908.

De bepaling kent vier strafbare feiten. Deze komen overeen met die genoemd in artikel 341 Sr (bedrieglijke bankbreuk, zij het dat er in sub 4 van artikel 343 Sr ook verwezen wordt naar de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen.) Vast dient te staan dat genoemde handelingen zijn geschied of geschieden ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’. De Hoge Raad legt dit oogmerk uit als ‘wetenschap’ (HR 13 januari 1987, NJ 1987, 863 (m.nt. ThWvV), ECLI:NL:HR:1987:AC2827) van ‘daadwerkelijke verkorting’ (HR 12 mei 1992, NJ 1992, 630, ECLI:NL:HR:1992:AC2505).

C.7.1: Jurisprudentie

Hof ’s-Gravenhage 25 januari 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AV0305; verdachte heeft feitelijke leiding gegeven aan het door zijn bedrijf niet voldoen aan de verplichting om een deugdelijke administratie te voeren, waardoor na de faillietverklaring van het bedrijf de verplichtingen jegens schuldeisers op grond van de toen bestaande – ondeugdelijke – administratie niet konden worden vastgesteld. Daardoor is de afwikkeling van het faillissement bemoeilijkt.

HR 14 januari 2014, NJ 2014/80; waarin de Hoge Raad in aanmerking neemt dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan en de bewijsvoering voorts de mogelijkheid openlaat dat de verdachte – indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest – zich van die aanmerkelijke kans niet bewust is geweest.

In ECLI:NL:HR:2017:430, NJ 2017/150 oordeelde de Hoge Raad dat het hof uit de bewijsvoering (onder meer inhoudende dat verdachte in de bewezenverklaarde periode wist dat sprake was van een ondeugdelijke administratie binnen de rechtspersoon en dat een faillissement van die rechtspersoon dreigde, maar desondanks geen maatregelen heeft genomen om de administratie op orde te krijgen) heeft kunnen afleiden dat verdachte als bestuurder “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon” heeft gehandeld.

ECLI:NL:GHSHE:2016:5235, AR 2016/3493: (1): Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van bedrieglijke bankbreuk door het niet administratief aan de curator verantwoorden van zowel (de opbrengsten uit) zijn ondernemingsactiviteiten tijdens faillissement als van (het saldo) van zijn buitenlandse rekening, terwijl verdachte wist dat zijn schulden circa € 750.000,- bedroegen zonder dat daar aan curator ter beschikking gestelde noemenswaardige activa tegenover stonden. Derhalve handelde verdachte “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers”.

ECLI:NL:GHSHE:2015:351: artikel 343 Sr: het hof veroordeelt verdachte na verwijzing van de Hoge Raad voor bedrieglijke bankbreuk. Verdachte heeft als bestuurder/penningmeester van de Stichting niet voldaan aan de op hem op grond van de artikelen 2:10 en 3:15a (oud; thans artikel 3:15i) BW rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van de administratie. (...) Het is een feit van algemene bekendheid dat nalatigheden in het voeren van een deugdelijke administratie zoals hier aan de orde om redenen als vermeld in het arrest leiden tot tenminste een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers in het faillissement.

C.8: Artikel 344 Sr

Artikel 344 Sr heeft betrekking op faillissementsdelicten van derden. Artikel 344 kent een strafbedreiging van gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden of een geldboete tot maximaal € 82.00030 voor een viertal faillissementsdelicten waarbij derden betrokken zijn.

ECLI:NL:HR:2015:1756: art. 344 Sr. Art. 343 Sr. Noch de tekst van de wet, noch de wetsgeschiedenis biedt steun voor de aan het verweer in hoger beroep en aan het middel ten grondslag gelegde opvatting dat art. 344 Sr een specialis behelst van art. 343 Sr.

Met straf wordt bedreigd hij die in geval van faillissement, of in het vooruitzicht daarvan, indien het faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel onttrekt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft willen voorkomen dat tussen artikel 344 Sr, welke bepaling zich richt tot de schuldeiser, en artikel 47 Fw een discrepantie zou (voort)bestaan. Op grond van uitleg van de wetsgeschiedenis neemt HR 2 november 2004, NbSr 2004, 438, ECLI:NL:HR:2004:AP4229), aan dat artikel 344 Sr aldus moet worden uitgelegd ‘dat daarin met de term “ten gevolge van overleg met de schuldenaar” in samenhang beschouwd met de term “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers” tot uitdrukking brengt dat voor een veroordeling in een geval als het onderhavige is vereist dat komt vast te staan dat dat overleg die verkorting – door begunstiging van de verdachte (schuldeiser) – tot doel had en bij dat overleg dus de bedoeling tot die verkorting zowel bij de schuldeiser als bij de schuldenaar heeft voorgezeten.’ Volgens HR 13 januari 1987, NJ 1987, 863 (m.nt. ThWvV), ECLI:NL:HR:1987:AC2827, volgt uit de bewoordingen van dat artikel dat ook het onttrekken van enig goed aan de boedel vóórdat het faillissement is uitgesproken strafbaar is gesteld, mits dat onttrekken is geschied ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers. Zie ook HR 18 december 1990, NJ 1991, 343 (m.nt. ThWvV), ECLI:NL:HR:1990:AD1307.

Met gelijke straf wordt bedreigd hij die in geval van faillissement, of in het vooruitzicht daarvan, indien het faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers een betaling aanneemt, hetzij van een niet opeisbare schuld, hetzij van een opeisbare schuld, in het laatste geval wetende dat het faillissement van de schuldenaar reeds was aangevraagd of ten gevolge van overleg met de schuldenaar.

Beide in sub 1 genoemde gedraging zijn op gelijke wijze bij de toepassing van de schuldsanering gesanctioneerd, zie sub 3º.

Bij verificatie van de schuldvorderingen in geval van faillissement of bij de toepassing van de schuldsanering is strafbaar hij die een niet bestaande schuldvordering voorwendt of een bestaande tot een verhoogd bedrag doet gelden. Wessels meent dat de verzwijging van een achterstelling onder de delictsomschrijving kan worden gebracht.31

C.9: Artikel 345 Sr

In artikel 345 Sr wordt het zogenoemde sluipakkoord strafbaar gesteld. De sanctie is gevangenisstraf tot ten hoogste een boete van een jaar of een geldboete tot ten hoogste € 82.000. 32

Per 1 maart 2009 is de Aanwijzing opsporing en vervolging faillissementsfraude in werking getreden. 33 Ter uitvoering van het Actieplan bestrijding faillissementsfraude (‘Actieplan’) presenteert het Openbaar Ministerie een op maat gesneden vervolgingsbeleid voor de strafbepalingen opgenomen in de artikelen 194 en 340 tot en met 345 Sr. Het Actieplan kent een tweesporenbeleid. Het eerste spoor is de preventieve aanpak waarbij de nadruk wordt gelegd op regelingen en instrumentaria zoals preventief toezicht, de Garantstellingregeling curatoren, het Centraal Insolventieregister, de Wet Documentatie vennootschappen, de Databank Vennoot, invoering van het bestuursverbod en het tegengaan van handel in lege vennootschappen. Het tweede spoor heeft betrekking op de repressieve aanpak, de opsporing en vervolging van faillissementsfraude.

Het uitgangspunt van de Aanwijzing is dat het strafrecht in beginsel complementair is aan de door de curator te hanteren civielrechtelijke instrumenten. In die gevallen waarin preventieve, civielrechtelijke actie onvoldoende normbevestigende effecten teweeg kan brengen en er sprake is van normschendingen waardoor grote schade aan de belangen van burgers en samenleving wordt toegebracht heeft het strafrecht een reactieve rol. Zo heeft het Openbaar Ministerie meer dwangmiddelen tot zijn beschikking om vermogensbestanddelen te achterhalen en daarop beslag te leggen. Het strafrecht kan naast het civiele recht worden toegepast. Er wordt onderscheid gemaakt tussen (i) eenvoudige en (ii) zware en complexe/gevoelige zaken, afhankelijk van onder andere de omvang van het fraudebedrag, het misbruik van rechtspersonen of georganiseerd verband. De Aanwijzing geeft aan bij welke instantie curatoren de zaken moeten melden/aangeven.

C.10: Artikel 347 Sr

Artikel 347 Sr stelt strafbaar de bestuurder of de commissaris van een rechtspersoon die buiten het door artikel 342 Sr bestreken geval van faillissement34zijn medewerking verleent aan verboden transacties, ten gevolge waarvan de rechtspersoon ernstig nadeel ondervindt. De delictsbestanddelen stemmen overeen met die uit artikel 342 Sr. Zie Sdu Commentaar Strafrecht, artikel 342 Sr.

Art. 347 Sr beperkt zich tot de strafbaarstelling van gedragingen in strijd met statuten of reglementen ten gevolge waarvan de rechtspersoon ernstig nadeel ondervindt. Hoewel deze bepaling door haar zeer beperkte toepassingsgebied in de handhavingspraktijk geen rol van betekenis speelt, illustreert zij wel dat nauw verband kan bestaan tussen zeer onzorgvuldig handelen in het economisch verkeer, het ernstige nadeel voor een rechtspersoon dat dientengevolge kan ontstaan, de gevaarzetting die dit oplevert in verband met de continuïteit van de rechtspersoon en mogelijk uiteinde lijk een faillissement, met benadeling van de schuldeisers en alle maatschappelijke schade van dien35.36

C.11: Artikel 348 Sr

Hij die opzettelijk zijn eigen goed of, ten behoeve van degene aan wie het toebehoort, een hem niet toebehorend goed onttrekt aan een pandrecht, een retentierecht of een recht van vruchtgebruik of gebruik van een ander, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden. De tekst staat geen geldboete toe. Een gelijke straf dreigt voor hem die opzettelijk een goed dat is onderworpen aan een pandrecht, een retentierecht of een recht van vruchtgebruik of gebruik van een ander, vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt. Het vernielen van eigen (aan genoemde rechten onderworpen) zaken is derhalve strafbaar.37 Op de in artikel 348 Sr genoemde misdrijven is artikel 316 Sr van toepassing, welk artikel een vervolgingsuitsluitingsgrond bevat voor de (niet van tafel en bed gescheiden) echtgenoot.

C.12: Artikel 349 Sr

Op 1 april 2010 is een lid aan dit artikel toegevoegd, luidende: “Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven kan de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft”.38 Zie verder Sdu Commentaar Strafrecht, artikel 194 Sr.

Veroordeling voor strafbare feiten genoemd in de artikelen 341, 343 en 344 Sr kan gepaard gaan met ontzetting van rechten als bedoeld in artikel 28 lid 1 onder 1º Sr (ontzetting uit ambt), artikel 28 lid 1 onder 2º Sr (dienen gewapende macht) en artikel 28 lid 1 onder 4º Sr (het zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder).

C.13: Artikel 442 Sr

Artikel 442 Sr versterkt het verbod aan de schuldenaar in geval van surseance van betaling, om zonder toestemming van de bewindvoerders te handelen (artikel 228 Fw), door een strafbepaling: hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van € 8.100.39 De gedraging zelf is strafbaar; niet vereist is dat benadeling van crediteuren ervan het gevolg zou zijn.40

C.14: Memorie van toelichting: Wet herziening strafbaarstelling Faillissementsfraude

C.14.1: Algemene uitgangspunten

Onderstaand volgt een deel uit de memorie van toelichting ter aanvulling op de becommentarieerde artikelen. Het betreft een selectie van de belangrijkste passages. De volledige tekst is te vinden onder: Tweede Kamer, 2013–2014, 33 994, nr. 3.

Dit wetsvoorstel ziet op verbetering van de faillissementsbepalingen in het Wetboek van Strafrecht. In 1886 zijn de faillissementsdelicten opgenomen in het wetboek als bijzondere vorm van bedrog. Het aspect van benadeling van schuldeisers stond hierbij voorop. Nauw verwant hieraan was de bescherming van kredietverlening, die van essentieel belang werd geacht voor een gezonde economie. De bankbreukbepalingen zijn opgenomen in een aparte titel, gewijd aan benadeling van schuldeisers of rechthebbenden. Een uitzondering hierop vormt de schending van de inlichtingenplicht die strafbaar is gesteld als misdrijf tegen het openbaar gezag.

In de loop der tijd zijn ook andere vormen van laakbaar handelen bij faillissement onder de aandacht gekomen. Een daarvan betreft de zorgvuldigheid van bestuur: het feit dat het frauduleuze of onverantwoorde handelen van een bestuurder of commissaris een bedrijf te gronde kan richten. In reactie hierop is door de Wet bestuurdersaansprakelijkheid in geval van faillissement voorzien in de mogelijkheid van hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurders en commissarissen van een rechtspersoon. Een ander aspect van faillissementsfraude of onverantwoord handelen betreft de positie van de overheid. De afgelopen decennia is die positie steeds meer voor het voetlicht gekomen. De overheid – en in het verlengde daarvan de belastingbetaler – ondervindt in veel gevallen financieel nadeel van faillissementen, door belastingschulden of niet afgedragen sociale premies. Financiële gevolgen zijn er ook van vele malen grotere omvang – het recente verleden biedt daarvan voorbeelden – wanneer de overheid moet bijspringen om rechtspersonen (in het bijzonder banken) overeind te houden omdat de continuïteit in het kader van het algemeen belang moet worden gewaarborgd, en mogelijk fraude of onverantwoord handelen aan de orde zijn.

De Rvdr vroeg om het wetsvoorstel ook in een Europees perspectief te plaatsen. In dat verband kan allereerst worden gewezen op verschillende instrumenten die in de Europese Unie tot stand zijn gekomen inzake grensoverschrijdende aspecten van faillissement. Het gaat in het bijzonder om de Insolventieverordening (1346/2000) waarin voor vraagstukken van internationaal privaatrechtelijke aard regels zijn neergelegd over rechterlijke bevoegdheid, toepasselijk recht, samenwerking en wederzijdse erkenning. Verder bepaalt de richtlijn betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (2001/24/EG) de bevoegdheden en erkenning van procedures tot sanering van kredietinstellingen. Voorts kan nog worden gewezen op de richtlijn betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (2008/94/EG). Deze Europese instrumenten omvatten echter geen regels aangaande materieel faillissementsrecht, noch de daarmee samenhangende strafbaarstelling van faillissementsfraude, die op nationaal niveau in de wetgeving van lidstaten vorm krijgen. In de voorbereiding van dit wetsvoorstel is de wetgeving van enkele Europese landen betrokken. Dit geldt in het bijzonder Duitsland, waar in 1976 een integrale herziening van het strafrechtelijke faillissementsrecht heeft plaatsgevonden. Sindsdien kenmerkt de Duitse strafbaarstelling van faillissementsfraude zich door een aantal aansprekende vernieuwingen. De eerste betreft de reikwijdte van de faillissementsdelicten: deze is verruimd tot de fase vóór en onafhankelijk van het intreden van het faillissement. Faillissementsdelicten zijn in de meeste gevallen reeds strafbaar bij «Uberschuldung» en «drohender Zahlungsunfähigkeit».

Ten grondslag aan deze uitbreiding van de strafbaarstelling ligt het besef dat veel van het kwaad, in de zin van frauduleus handelen, al eerder dan het formele faillissement geschiedt en moet kunnen worden aangepakt – ook met het oog op het voorkomen van (grotere) schade –, terwijl het voor het strafwaardige karakter van het desbetreffende handelen slechts ten dele uitmaakt of het ook tot een formeel faillissement komt. Een tweede in het oog springend punt betreft het strafbaar stellen van gedragingen in de categorie onzorgvuldig ondernemerschap, in relatie tot faillissement. Buitensporig handelen, zoals speculatie in strijd met de «Anforderungen einer ordnungsgemäßen Wirtschaft» is een faillissementsdelict, vanuit de gedachte dat ook dit soort opzettelijke handelingen, meer in de sfeer van onverantwoord bestuur dan in de sfeer van fraude, in het kader van faillissement kunnen leiden tot benadeling van schuldeisers. Een derde onderdeel van de Duitse strafbepalingen dat aandacht verdient is de zelfstandige strafbaarstelling van het niet nakomen van de administratieplicht in geval van faillissement (artikel 283b StGB). De genoemde aspecten van de Duitse wetgeving hebben mede tot inspiratie gediend voor onderdelen van het voorliggende wetsvoorstel.

De voorgestelde modernisering van de bepalingen krijgt vorm over de hele linie van Titel XXVI van Boek 2. Bijna alle bepalingen worden aangepast met het oog op verbetering van de bruikbaarheid (in de zin van leesbaarheid, eenvoudigere toepassing) en effectiviteit. Het kabinet zet evenwel niet in op een volledig nieuw strafrechtelijk faillissementsrecht. Er wordt, voor zover niet uitdrukkelijk anders vermeld, geen breuk geforceerd met bestaande rechtspraak en indien mogelijk wordt de wettelijke terminologie gehandhaafd. Dit betekent dat ten aanzien van de in het voorstel gehandhaafde en onbesproken bestanddelen van de strafbepalingen inzake faillissementsfraude ook in het vervolg de uitleg zal gelden die daaraan bij invoering of sindsdien door wijziging of als gevolg van verduidelijking in de rechtspraak is gegeven.

Uitgangspunt is dat de bepalingen voorzien in strafrechtelijke handhaving van normen uit de Faillissementswet, maar evenwel zelfstandig toepasbaar zijn. Dit betekent dat de bepalingen voldoende inhoudelijk en precies de strafbaar gestelde gedraging moeten omschrijven, terwijl soms gegeven de verhouding met de Faillissementswet, in laatstgenoemde wet de in de delictsomschrijving aangeduide norm uitgebreider wordt beschreven. Een belangrijk uitgangspunt is dat de strafrechtelijke norm overeenkomt met de normen neergelegd in de Faillissementswet, zoals terecht werd opgemerkt door de NOvA. Dit is ook aangewezen op grond van de rechtszekerheid. Waar de norm inhoudelijk hetzelfde dient te zijn, kan wel worden besloten de strafbaarstelling van overtreding van de norm in de sfeer van het strafrecht op een ander, hoger niveau van overtreding te situeren – het omgekeerde is om evidente redenen onmogelijk. Een voorbeeld van een geval waarin gekozen is om de strafrechtelijke norm hoger te leggen, betreft paulianeuze handelingen. De strafrechtelijke norm is inhoudelijk identiek aan hetgeen is opgenomen in de artikelen 42 en 47 Fw. Echter waar laatstgenoemde bepalingen geen onderscheid maken tussen handelen dat opzettelijke of culpoos geschiedt, concentreert de strafwet in de artikelen 341 en 343 Sr zich (bij strafbaarstelling van handelingen die op grond van de Faillissementswet neerkomen op onttrekken en bevoordelen) enkel op opzettelijk handelen gericht op benadeling van schuldeisers. Dit markeert een belangrijk verschil tussen het faillissementsrecht en het strafrecht. Het strafrecht wordt dus niet «ineens» van toepassing wanneer de civiele rechter een bepaalde rechtshandeling in een langslepende gerechtelijke procedure zoals Van Dooren q.q./ABN AMRO uiteindelijk toch als paulianeus aanmerkt op grond van de Faillissementswet.

Alle gedragingen die in de artikelen 194 en 340 tot en met 344 Sr zijn strafbaar gesteld vereisen de omstandigheid dat het faillissement is ingetreden of een schuldsaneringsregeling van toepassing is geworden. In artikel 194 Sr gaat het enkel om gedragingen die zich afspelen tijdens het faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling. De artikelen 340 tot en met 344b Sr zien alle tevens op gedragingen die worden verricht vóór intreding van het faillissement of (voor zover het de artikelen 341, 344, 344a en 344b Sr betreft) toepassing van de schuldsaneringsregeling. In dat geval is het uitspreken van het faillissement of het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling een bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid, zonder welke geen voltooid delict of strafbare poging mogelijk is. Dat de strafbepalingen grotendeels zien op gedragingen vóór het faillissement dient helder in de delictsomschrijvingen tot uitdrukking te komen: dit geschiedt door dit expliciet aan te geven en daarnaast door gebruik van de tegenwoordige en voltooid tegenwoordige tijd bij het omschrijving van strafbaar gestelde gedragingen.

Voorts is het opzetverband in de bepalingen tegen het licht gehouden. Alle in het kader van faillissementsfraude strafbaar gestelde gedragingen dienen opzettelijk te worden begaan. Echter is in een aantal gevallen aanvullend opzet van de dader vereist, gericht op (het intreden van) het faillissement en de daaruit voortvloeiende benadeling van schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden. In plaats van de term ‘ter bedrieglijke verkorting’, waarmee dit opzet tot dusver tot uitdrukking wordt gebracht, kiest het voorstel voor een term – ‘wetende dat een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld’ – die nauwer aansluit bij de standaardwijzen die in het wetboek worden gebruikt om het opzetverband aan te duiden. Tevens kan hiermee de inhoudelijke wijziging worden gemarkeerd die in de rechtspraak door de jaren heen heeft plaatsgevonden in de uitleg van het opzetverband. Anders dan in de huidige strafbepalingen wordt door de nieuwe formulering wel vereist dat een of meer schuldeisers in het faillissement daadwerkelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Deze benadeling moet op enig moment hebben bestaan, doch behoeft niet onherstelbaar te zijn.

Ten slotte wordt voorgesteld een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen de strafbaarstelling van enerzijds delicten gepleegd in het kader van het faillissement van een natuurlijk persoon en anderzijds delicten gepleegd in verband met het faillissement van een rechtspersoon (of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid). In meerdere adviezen werd gevraagd naar de reden hiervoor. Thans is dit onderscheid al deels aanwezig in het wetboek: de delictsomschrijvingen van de artikelen 340 en 341 Sr zien op «hij die in staat van faillissement is verklaard», terwijl de artikelen 342 en 343 Sr de bestuurder of commissaris van een rechtspersoon adresseren. Verwarrend is echter doordat de adressaat van de artikelen 340 en 341 met toepassing van artikel 51 Sr een rechtspersoon kan zijn, via die weg ook aansprakelijkheid kan worden geconstrueerd voor de bestuurders in de zin van leidinggevenden van de rechtspersoon. Daarmee kunnen deze bepalingen tevens toepassing vinden in geval van faillissement van een rechtspersoon, terwijl de artikelen 342 en 343 Sr die de bestuurder en commissaris van een failliete rechtspersoon rechtstreeks adresseren, zich thans op hun beurt niet heel specifiek richten op de omstandigheden van het faillissement van een rechtspersoon. Op basis van het onderscheid dat het wetsvoorstel wil aanbrengen, kan de strafrechtelijke normstelling in het vervolg preciezer worden toegesneden op het faillissement van een rechtspersoon en de relevante gedragingen van betrokken bestuurders en commissarissen in dat verband. Bovendien kan de jurisprudentie zich waar nodig gescheiden ontwikkelen.

C.14.2: De inlichtingenplicht en de administratieve verplichtingen

C.14.2.1: Inleiding

Het is voor de afwikkeling van een faillissement van groot belang dat de curator kan beschikken over de volledige administratie van de failliet. Ook dienen de failliet en andere direct betrokkenen beschikbaar te zijn om vragen van de curator en andere betrokkenen (bij de verificatievergadering) te beantwoorden. Deze medewerking is essentieel voor de mogelijkheden tot vereffening: zonder adequate informatie en medewerking kan de boedel van de failliet niet worden verdeeld en worden schuldeisers benadeeld. De curator zal immers niet kunnen vaststellen welke activa de onderneming nog bezit, of er vorderingen uitstaan etc.

In het wetsvoorstel versterking positie curator zal de uit de inlichtingen en medewerkingsplicht voortkomende afgifteplicht van de administratie apart worden geformuleerd. Datzelfde geschiedt in dit voorstel wat betreft de strafrechtelijke bekrachtiging van de norm. De inlichtingenplicht – bekrachtigd in artikel 194 Sr – kan in dit wetsvoorstel aldus worden onderscheiden van de andere administratieve verplichtingen, bestaande uit de verplichting om een zorgvuldige administratie te voeren, om deze administratie te bewaren en ten slotte om deze in geval van faillissement af te dragen aan de curator.

In enkele adviezen werd gevraagd naar de verenigbaarheid van de voorstellen tot strafrechtelijke sanctionering van overtreding van de inlichtingenplicht en de administratieplicht met het verbod op zelf-incriminatie (nemo tenetur), dat onder andere voortvloeit uit artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 47 Handvest voor de Grondrechten van de EU. Daarbij werd gewezen op de uitspraak van het EHRM van 5 april 2012 (Chambaz t. Zwitserland). Vooropgesteld moet worden dat ook thans reeds het niet voldoen aan de inlichtingenplicht bij faillissement (artikel 194 Sr) en het niet-afgeven van de administratie aan de curator (artikelen 340, 341, 342 en 343 Sr) strafbaar zijn. Het gaat om bepalingen waarmee in de praktijk ervaring is opgedaan wat betreft toepassing zonder inbreuk te maken op de door artikel 6 EVRM beschermde fundamentele rechten. Van belang is hierbij op de eerste plaats dat strafdreiging tegen overtreding van de inlichtingenplicht en administratieplicht geen strafvorderlijk doel heeft, maar volledig ten dienste staat van de afwikkeling van het faillissement: de curator kan tegen de achtergrond van de strafbaarstelling rekenen op de voor afhandeling van het faillissement cruciale administratie van de failliet en waar nodig, aanvullende inlichtingen. Er is nog geen sprake van strafrechtelijk onderzoek, laat staan een criminal charge tegen de desbetreffende persoon. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat de inlichtingen die de failliet aan de curator verstrekt uiteindelijk leiden tot de conclusie dat mogelijk fraude is gepleegd en aangifte moet worden gedaan van een strafbaar feit. In zijn algemeenheid zullen deze verklaringen vervolgens, daar zij zijn verkregen onder dreiging van sanctie, niet mogen worden gebruikt in verband met een strafvervolging (vgl. Hoge Raad 24 januari 2014, NJ 2014, 70). Dit laatste geldt overigens alleen indien en voor zover deze inlichtingen betrekking hebben op een strafbaar feit ten aanzien waarvan de inlichtingenplichtige tot verklaren werd gedwongen. Artikel 6 EVRM levert geen beperking op indien de in het kader van de inlichtingenplicht afgelegde verklaringen zelf een strafbaar feit opleveren omdat de inlichtingenplichtige hiermee niet correct aan de inlichtingenplicht heeft voldaan – in de zin van heeft gezwegen of gelogen. Deze foutieve verklaringen zijn dan wel bruikbaar als bewijs in de betreffende strafzaak; dat wil zeggen in het kader van een vervolging wegens overtreding van artikel 194 Sr of – wanneer door die ontoereikende of valse verklaring een goed is onttrokken aan de boedel – ten behoeve van vervolging op grond van de artikelen 341 of 343 Sr. Met betrekking tot het afgeven van de administratie aan de curator laat artikel 6 EVRM ruimte voor een eventueel later gebruik als strafrechtelijk bewijs. Het betreft immers zogenoemde wilsonafhankelijke gegevens, niet betreffende verklaringen van de betrokkene noch documenten waarvan het bestaan slechts door toedoen van verklaringen van de betrokkene bekend is geworden (Hoge Raad 19 september 2006, NJ 2007, 39 en Hoge Raad 24 januari 2014, NJ 2014, 70).

C.14.2.2: De inlichtingenplicht

Artikel 194 Sr voorziet in sanctionering van de inlichtingenplichten die bestaan op grond van de Faillissementswet. Voorgesteld wordt de delictsomschrijving te vereenvoudigen. Het is niet goed doenlijk om in de delictsomschrijving een uitputtende opsomming te geven van degenen op wie de verplichting rust, aan welke personen inlichtingen moeten worden verschaft of voor wie moet worden verschenen. Evenmin kan in beknopte vorm een omschrijving worden gegeven van de omstandigheden waaronder de verplichting bestaat. Daarom wordt voorgesteld de verplichting vereenvoudigd vorm te geven en in de bepaling te spreken van ‘wettelijk verplicht’. Daarmee wordt verwezen naar de artikelen 105 e.v. Fw, alsmede naar de artikelen 116 en 117 Fw. Kort gezegd richt de inlichtingenplicht zich daarmee tot de failliet (eerste lid) en tot de persoon die in enige gemeenschap van goederen is getrouwd met de failliet of de persoon die met de failliet in enige gemeenschap van goederen een geregistreerd partnerschap is aangegaan (tweede lid). De zinsnede ‘in het faillissement van een ander’ in het tweede lid betreft voorts mede een rechtspersoon, waardoor de bepaling eveneens van toepassing is op bestuurders en commissarissen van een failliete rechtspersoon. Het gaat daarbij ook om degenen die op het moment van afhandeling van het faillissement bestuurder of commissaris zijn, maar nadrukkelijk ook om hen die ten tijde van het intreden van het faillissement of daarvoor bestuurder of commissaris waren. In het kader van het conceptwetsvoorstel tot versterking van de positie van de curator, zal dit worden verduidelijkt. Het voorgestelde artikel behoeft door de gekozen formulering (de verwijzing naar wettelijke plichten) bij die verduidelijking van de inlichtingenplicht in de Faillissementswet geen wijziging teneinde te kunnen voorzien in strafrechtelijke handhaving van de daarin neergelegde norm.

C.14.2.3: De sleutelpositie van de administratie-, bewaar- en afgifteplicht bij bestrijding van faillissementsfraude

De handhaving van de administratie-, bewaar- en afgifteplicht is thans verspreid over verschillende delictsomschrijvingen, de artikelen 340 tot en met 343 Sr. De huidige bepalingen – in het bijzonder de artikelen 341, onderdeel a, onder 4°, en 343, onderdeel 4°, Sr – laten te wensen over, vooral omdat deze bepalingen alleen gedragingen strafbaar stellen indien het vooruitzicht op het intreden van het faillissement, en in het verlengde daarvan opzet op de benadeling van schuldeisers, kan worden bewezen. Buiten die omstandigheden is de instandhouding van een onvolkomen administratie, en daarmee ook bewuste onwetendheid, straffeloos. Dit wetsvoorstel wil hierin verandering brengen vanuit de gedachte dat een onvolledige administratie vrijwel altijd nadelige gevolgen voor de rechten van schuldeisers kan hebben. Belangrijk is voorts dat hierdoor vaak zowel in praktische als formele zin geen aanknopingspunten te vinden zijn om verder te rechercheren: door de lacuneuze boekhouding ontbreekt niet zelden cruciale informatie die bijvoorbeeld zou kunnen wijzen op strafbare onttrekking van goederen aan de boedel. Dit leidt in de praktijk tot het risico dat fraudeurs niet kunnen worden aangepakt.

Een strafbaarstelling van het niet naleven van de administratieve verplichtingen vervult in dit opzicht een sleutelpositie bij de bestrijding van faillissementsfraude. Het voorschrift gaat laakbaar handelen tegen dat een adequate afhandeling van het faillissement frustreert en biedt daarnaast een aangrijpingspunt om de gang van zaken rond een faillissement te kunnen onderzoeken en mogelijke fraudepraktijken bloot te leggen. Voorgesteld wordt de aangescherpte strafbaarstelling gewijd aan de administratie-, bewaar- en afgifteplicht op te nemen in nieuwe artikelen 344a en 344b Sr. Deze strafbepalingen worden in artikel 67, eerste lid, Sv aangemerkt als misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis kan worden toegepast, waardoor adequate bevoegdheden tot opsporing voorhanden zijn.

In de voorgestelde nieuwe delictsomschrijvingen wordt gesproken van de «wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers». Hiermee wordt gedoeld op de civielrechtelijke normen die ter zake zijn neergelegd in de artikelen 2:10 en 3:15i BW, alsmede artikel 5, eerste lid, juncto artikel 1, tweede lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen, die thans alle afzonderlijk worden genoemd in de artikelen 340 tot en met 343 Sr.

C.14.2.4: De afgifteplicht

Op dit moment is het niet voldoen aan de verplichting tot afgifte van de boekhouding van de failliet (natuurlijke persoon of rechtspersoon) aan de curator strafbaar gesteld in de artikelen 340, onderdeel 3°, en artikel 342, onderdeel 3°, Sr en tevens in de artikelen 341, onderdeel a, onder 4°, en 343, onder 4°. De strafbaarstelling zet artikel 92 Fw kracht bij: laatstgenoemd voorschrift bepaalt dat de curator de boedel inclusief boekhouding van de failliet onder zich moet nemen. De afgifteplicht, die in de literatuur ook wel als onderdeel van de inlichtingenplicht wordt gezien, ligt in het verlengde van de administratieplicht en de bewaarplicht. Deze plicht ziet immers op het ter beschikking stellen van de gevoerde en bewaarde administratie aan de curator. Indien er in strijd met de geldende voorschriften niet is geadministreerd of de administratie vervolgens niet is bewaard, kan deze ook niet worden afgegeven. Dan wordt niet de afgifteplicht geschonden, maar de administratieplicht en/of de bewaarplicht. Een en ander onderstreept de spilfunctie van de administratieve verplichtingen en maakt tegelijkertijd duidelijk dat handhaving van alle te onderscheiden onderdelen hiervan van belang is. Daarbij moet worden vastgesteld dat overtreding van elk van de onderdelen van de administratieve verplichtingen evenzeer de afwikkeling van een faillissement kan frustreren. Het wetsvoorstel strekt ertoe de afgifteplicht te herpositioneren en in het voorgestelde artikel 344a Sr – vanwege de nauwe verwevenheid – samen met de administratie- en bewaarplicht onderwerp te maken van een autonome strafbaarstelling. Dit heeft tot gevolg dat een eenduidige verplichting ontstaat, die – mede op grond van de gekozen strafbedreiging (maximaal twee jaar gevangenisstraf) – een krachtig handvat biedt voor strafrechtelijk optreden tegen faillissementsfraude.

C.14.2.5: De administratieplicht en bewaarplicht

In de huidige artikelen 341, onderdeel a, onder 4°, en 343, onderdeel 4°, Sr is handhaving van de administratieplicht en bewaarplicht strafbaar gesteld als bedrieglijke bankbreuk. Voor deze misdrijven geldt het vereiste dat de dader opzet moet hebben gehad, in die zin dat hij met de gedraging bewust tenminste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op benadeling van schuldeisers. Dit betekent dat ten tijde van de strafbaar gestelde gedraging – het niet voeren of bewaren van de administratie – het vooruitzicht van een faillissement moet bestaan (vgl. Hoge Raad 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4391; Hoge Raad 16 februari 2010, ECLI:NL:JR:2010:BK4797). Dit laatste zal niet altijd gemakkelijk zijn te bewijzen, terwijl die omstandigheid voor de verwijtbaarheid van het nalatig gedrag minder van betekenis is. Prof. Hilverda heeft daarom het voorstel gedaan om overtreding van de boekhoud- en bewaarplicht zonder het opzet op het intreden van het faillissement strafbaar te stellen (Hilverda (2012), p. 25–43).

In het voorgestelde artikel 344a Sr is het beschermde belang van het waarborgen van een betrouwbare basis voor afwikkeling van het faillissement vooropgesteld. Dit komt tot uitdrukking door het gevolg in de delictsomschrijving een plaats te geven. Opzet op het benadelen van de schuldeisers is niet langer vereist. Ten aanzien van het gevolg zal een eenvoudig bericht van de curator volstaan dat hij wordt gehinderd in zijn werkzaamheden.

Het centraal stellen van het gevolg laat ook de ruimte om overtredingen van de administratie- en bewaarplicht (anders dan de afgifteplicht) die weinig tot geen schade opleveren voor de afwikkeling van het faillissement buiten beschouwing te laten. In meerdere adviezen werd bepleit dat kleine overtredingen van de administratieplicht niet strafrechtelijk zouden moeten worden vervolgd. Verder kan, indien dit is aangewezen wegens afwezigheid van kwade bedoelingen, van strafrechtelijke vervolging van kleine en iets grotere onzorgvuldigheden worden afgezien op grond van het opportuniteitsbeginsel. Dat kan het geval zijn in het door de NVB genoemde voorbeeld, waarin door nijpend geldgebrek een laatste update door een boekhouder of controller niet meer heeft plaatsgevonden.

In het huidige artikel 342, onderdeel 3°, Sr is in aanvulling op het opzettelijk niet voldoen aan de administratie- of bewaarplicht ook strafbaar gesteld het verwijtbaar niet voldoen aan de administratie- of bewaarplicht door bestuurders en commissarissen van een rechtspersoon. Voortbouwend op deze bepaling is in het voorgestelde artikel 344b Sr eveneens het verwijtbaar niet-administreren of niet-bewaren strafbaar gesteld. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan het uitbesteden van de administratie aan derden, en daar vervolgens onvoldoende toezicht op uitoefenen. Een ander voorbeeld betreft het bewaren van de administratie op een daartoe ongeschikte plaats, zoals in de kofferruimte van een auto die wordt geparkeerd op een verlaten parkeerterrein, met als gevolg dat de administratie kwijt raakt.

Anders dan hetgeen de gecombineerde commissie vennootschapsrecht naar voren bracht zijn de eisen die in het kader van het BW moeten worden gesteld aan de administratieplicht voldoende duidelijk om strafrechtelijk te handhaven. Bovendien plaatst de voorgestelde delictsomschrijving deze eisen in de specifieke context van datgene wat de afhandeling van het faillissement bemoeilijkt, door dit als gevolg te verlangen. Hieruit blijkt dat gaat om gebreken die van dien aard en omvang zijn dat zij de afhandeling van een faillissement bemoeilijken. Daarvan zal in ieder geval sprake zijn bij het ontbreken van delen van de administratie, dat het de curator onmogelijk maakt om op eenvoudige en effectieve wijze de activa en de passiva van de onderneming te bepalen of de aard en omvang van de verrichte transacties in de aanloop naar het faillissement in kaart te brengen. Het deel van de delictsomschrijving dat betrekking heeft op het gevolg van «bemoeilijking van de afhandeling» van het faillissement, is onttrokken aan het opzet en schuldverband, waardoor ook geen opzet of schuld ten aanzien van het gevolg behoeft te worden bewezen. De Rvdr vroeg om verheldering op dit punt.

C.14.2.6: Algemene strafbaarstelling administratieplicht in WED

In aanvulling op de artikelen 344a en 344b Sr wordt voorgesteld het niet-voeren van administratie, ook onafhankelijk van het intreden van een faillissement, zelfstandig strafbaar te stellen als WED-delict. In het bijzonder de administratievoorschriften van de artikelen 2:10 en 3:15i BW vormen in de ogen van het kabinet om een belangrijke zorgvuldigheidsnorm die een ieder die deelneemt aan het economische verkeer dient na te leven. De genoemde artikelen leggen een verplichting tot het voeren van een behoorlijke administratie op aan het bestuur van een rechtspersoon respectievelijk aan een ieder die een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent. Niet naleving van deze norm is op dit moment evenwel niet gesanctioneerd. Wel bevat de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een strafbaarstelling die in het verband van het niet-voldoen aan verplichtingen tot vaststelling van de juiste belastingschuld is opgenomen (vgl. de artikelen 68, eerste lid, en 69, eerste lid, AWR).

De relatie tussen handhaving van de administratieplicht als zorgvuldigheidsnorm en de doelstelling van onderhavig voorstel is meerledig. Een zorgvuldige administratie is allereerst noodzakelijk om een onderneming gezond te houden. Een gebrekkige administratie heeft tot gevolg dat het inzicht in de financiële huishouding en de transparantie die nodig zijn voor een adequate interne controle in een bedrijf ontbreken. In die zin helpt een zorgvuldige boekhouding om fraude of van wanbeheer te voorkomen, die op hun beurt tot een faillissement kunnen leiden. Zoals hierboven uitgebreid aan de orde gesteld is het ten slotte een gegeven dat het ontbreken van een zorgvuldige administratie de mogelijkheden tot herstel en vereffening ernstig bemoeilijkt als het onverhoopt tot het faillissement van een onderneming komt.

Tegen deze achtergrond stel ik voor het niet-naleven van de administratieverplichtingen aan te merken als economisch delict onder artikel 1, onderdeel 4°, van de Wet op de economische delicten (met een maximumstraf van zes maanden hechtenis en geldboete van de vierde categorie). In de meeste ontvangen adviezen werd instemming betuigt met dit voorstel. Wel werd gevraagd naar de wijze waarop deze strafrechtelijke norm zou worden gehandhaafd. Zoals het OM in zijn advies het voorstelde, is het niet de bedoeling om op basis van de strafbaarstelling actief aan ondernemers te gaan vragen om inzage te geven in de wijze waarop zij aan de administratieverplichtingen voldoen. Noch zal het zo zijn dat een (voorlopig) afgekeurde jaarrekening bijvoorbeeld een strafrechtelijk vervolg zou dienen te krijgen. Het gaat er daarentegen om, dat indien in een onderzoek naar (andere) strafbare feiten blijkt dat niet kan worden beschikt over een goede administratie, hiervoor een straf – in de praktijk zal dat in de meeste gevallen een geldboete zijn – kan worden opgelegd, waar tot op heden de overtreding van deze norm niet is gesanctioneerd.

C.14.3: Strafbaarstelling van laakbaar handelen onafhankelijk van faillissement

In mijn brief van 26 november 2012 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2012/13, 29 911, nr. 74) heb ik uitbreiding van de mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden vóór een faillissement genoemd als een van de verbeterpunten voor het strafrechtelijk instrumentarium ter bestrijding van faillissementsfraude. In de faillissementstitel in het Wetboek van Strafrecht is reeds een tweetal bepalingen (de artikelen 347 en 348 Sr) opgenomen waarin gedragingen worden strafbaar gesteld zonder dat een faillissement is ingetreden of later intreedt. In het bijzonder artikel 347 Sr is van belang. Dit artikel bevat thans een strafbaarstelling van handelen van een bestuurder in strijd met de statuten, ten gevolge waarvan de rechtspersoon ernstig nadeel ondervindt. Hieruit kan worden afgeleid dat de wetgever reeds eerder het nauwe verband heeft onderkend dat kan bestaan tussen zeer onzorgvuldig handelen in het economisch verkeer, het ernstige nadeel voor een rechtspersoon dat dientengevolge kan ontstaan, de gevaarzetting die dit oplevert in verband met de continuïteit van de rechtspersoon en mogelijk uiteindelijk een faillissement, met benadeling van schuldeisers en alle maatschappelijke schade van dien.

Uitbreiding van de reikwijdte van de strafrechtelijke instrumentarium tot gedragingen die inhoudelijk gelijk zijn aan die welke zijn strafbaar gesteld in geval van faillissement is om twee redenen gewenst. De eerste reden is die van het opheffen van een onwenselijke vorm van rechtsongelijkheid. Laakbare gedragingen (buitensporig middelen vervreemden, verbruiken of uitgeven) blijven thans, hoewel zij materieel overeenkomen, ongestraft, omdat het faillissement bijvoorbeeld met een uiterste krachtsinspanning, ingrijpen door de overheid of een toezichthouder, dan wel financiële injecties van derden – al dan niet banken – kan worden afgewend of het faillissement na een ontbinding ex artikel 2:19, eerste lid, onderdeel a, BW niet meer wordt uitgesproken. Ook kan worden gedacht aan het geval waarin betrokkenen aansturen op een ontbinding van rechtswege van een rechtspersoon die veel schulden heeft – onder meer door het adres van de rechtspersoon uit te schrijven bij de Kamer van Koophandel en geen aangifte vennootschapsbelasting meer te doen – waarmee een formeel faillissement wordt voorkomen en daarmee de vraag naar eventuele strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van de faillissementsmisdrijven niet meer kan worden gesteld. De tweede reden is gelegen in de mogelijkheid om met het oog op een naderend faillissement nog in enige mate proactief te kunnen optreden, wanneer er sprake is van frauduleuze handelingen die dreigen uit te monden in een faillissement. Signalen die wijzen op een situatie waarin mogelijk sprake is van een dergelijke situatie kunnen bijvoorbeeld tot de politie, FIOD en OM komen door een aangifte van betrokkenen of informatie van overheidsinstanties als de Belastingdienst. Daarnaast kunnen ook risicomeldingen, gegenereerd door het TRACK-systeem (Kamerstukken II 2012/13, 29 911, nr. 77), een rol spelen. Opsporingsdiensten en het OM kunnen op basis van de voorgestelde strafbaarstelling strafrechtelijk optreden en mogelijk (verdere) benadeling van schuldeisers voorkomen.

Om de genoemde redenen wordt voorgesteld om artikel 347 Sr, dat in zijn huidige vorm een zeer beperkt toepassingsgebied heeft – en daardoor in de handhavingspraktijk geen rol van betekenis speelt –, te vervangen door een delictsomschrijving die ziet op strafbaarstelling van frauduleus handelen voorafgaand aan een faillissement, zonder dat het reeds tot een faillissement is gekomen of zal komen. De delictsomschrijving is voor een deel gelijkluidend aan de nieuw voorgestelde artikelen 342 en 343, onderdeel 2°, Sr, waarin tevens sprake is van ‘buitensporige uitgaven’.

Als criterium geldt ook hier het volstrekt onredelijke van het handelen; het gaat om vanuit het oogpunt van goed ondernemerschap onverklaarbare gedragingen. Daarbij geldt ook wederom dat niet kennis achteraf bepalend is, maar beoordeling van hetgeen op het moment van gedraging redelijk kon worden geacht. VNO-NCW en MKB-Nederland vroegen in hun advies om bevestiging hiervan. Van dergelijke onredelijke handelingen zal geen sprake zijn bij een herstructureringsoperatie, en zeker niet bij toepassing van bijzondere wettelijk geregelde mogelijkheden om in het kader van het gemeenschappelijke belang van de schuldeisers de continuïteit van de onderneming te bewerkstelligen (zoals het in het concept-wetsvoorstellen Continuïteit Ondernemingen I en II geregelde prepack en dwangakkoord), waardoor alle of individuele schuldeisers in voorkomende gevallen wel nadeel kunnen ondervinden.

Ten opzichte van de versie van het concept-wetsvoorstel die ter advies is rondgezonden, is de delictsomschrijving aangescherpt. De strafbaarstelling beperkt zich tot die gevallen waarin niet alleen sprake is van handelen dat ernstig nadeel oplevert, maar waarin tevens het voortbestaan van de rechtspersoon in gevaar komt. De functie van dit aanvullende vereiste is het nader duiden van het ernstige nadeel: waar discussie kan ontstaan over de vraag wat nu een ernstig nadeel is (bijvoorbeeld de aard of de omvang van het nadeel), brengt het aanvullende vereiste tot uitdrukking dat de ernst gezocht moet worden in het in gevaar brengen van de continuïteit van de onderneming. Daarbij zullen geen uitputtende berekeningen behoeven te worden gemaakt van de solvabiliteit en de liquiditeit van een onderneming, noch zal bewezen hoeven te worden dat een faillissement onafwendbaar is en op welke termijn dat zou volgen. Voldoende is dat kan worden waargenomen dat het buitensporige verbruik van middelen de bedrijfsresultaten van de onderneming dermate heeft aangetast dat de onderneming op een bankroet afstevent, dan wel actie van buitenaf nodig is of reeds is geweest (bijvoorbeeld in de zin van een kapitaalinjectie, een reddingsoperatie door banken, interventie van de overheid of sectorale toezichthouder) om de onderneming – in gelijke omvang en met dezelfde activiteiten – voort te kunnen zetten. Het gaat ook om een zelfstandig te gebruiken bepaling, die niet eerst vaststelling van bestuurdersaansprakelijkheid in een civielrechtelijke procedure of vaststelling van wanbeleid in een enquêteprocedure voor de Ondernemingskamer verlangt. Laatstgenoemde procedures hebben een ander doel, gericht op vaststelling van wanbeleid en bepaling van (financiële) aansprakelijkheid, waar artikel 347 Sr in de kern een gevaarzettingsdelict is met een preventief doel.

Indien sprake is handelen met het oogmerk op persoonlijke verrijking wordt het strafmaximum op grond van het tweede lid verhoogd tot vier jaar gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie. Als voorbeeld van een gedraging die valt onder deze delictsomschrijving kan worden gedacht aan een bestuurder-grootaandeelhouder van een onderneming die op onverantwoorde wijze grote delen van de activa laat overhevelen naar privé-projecten. Een ander voorbeeld is een bestuurder die zijn onderneming lukraak een aantal andere ondernemingen laat overnemen teneinde een omzet-gerelateerde beloning die hij ontvangt te doen stijgen.

C.14.4: Strafbaar handelen bij een faillissement van een rechtspersoon

Het begrip ‘bestuurder van een rechtspersoon’, zoals dat wordt gebruikt in de strafbaarstellingen met betrekking tot faillissementsfraude, komt een autonome, ruime betekenis toe die in beginsel losstaat van formele criteria als inschrijving in de hoedanigheid van bestuurder in het handelsregister. Ook degenen die feitelijk de rechtspersoon besturen, zonder een officiële functie als bestuurder of commissaris te vervullen, kunnen gelden als bestuurder. Bepalend is in dit verband onder meer of de betreffende persoon het beleid van de rechtspersoon heeft bepaald, of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder.

Voorgesteld wordt dit te verduidelijken in een apart artikel, dat geldt ten aanzien van de gehele Titel XXVI van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht. Een direct gevolg van het voorgestelde onderscheid tussen faillissementsdelicten bij een faillissement van een natuurlijk persoon en bij een faillissement van een rechtspersoon, is dat het faillissement van entiteiten die als het ware tussen een natuurlijk persoon en een rechtspersoon in staan, onvoldoende geadresseerd worden. Dit wordt tegengegaan door te bepalen dat voor de toepassing van de faillissementsdelicten bestuurders van de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap gelijk worden gesteld met bestuurders van rechtspersonen.

C.14.5: Artikelsgewijze toelichting

ARTIKEL I

Deze wijziging is reeds aan de orde gekomen in C.14.2.3 De sleutelpositie van de administratie-, bewaar- en afgifteplicht bij bestrijding van faillissementsfraude van deze toelichting. Teneinde de mogelijkheden tot opsporing van deze strafbare feiten te vergroten zijn de misdrijven van de artikelen 340, 342, 344a, 344b en 347, eerste lid, Sr in artikel 67 Sv opgenomen als misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis kan worden toegepast. Dit maakt onder andere toepassing van enkele bijzondere opsporingsbevoegdheden en het aanhouden en ophouden tot verhoor van een verdachte van deze misdrijven buiten heterdaad mogelijk. Deze bevoegdheden kunnen nodig zijn om op adequate wijze onderzoek naar deze gedragingen te kunnen verrichten.

Onderdeel A (Artikel 194 Sr)

Voor de hoofdlijnen van de voorgestelde wijziging van artikel 194 Sr wordt verwezen naar paragraaf 4.2 van het algemene deel van deze toelichting. In aanvulling daarop kan hier nog worden vermeld dat de delictsomschrijving op meerdere punten taalkundig is verbeterd. Zo wordt niet meer gesproken van ‘wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen’, maar van ‘wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen’ waarmee niet het vereiste van een betekening of anderszins administratieve handeling voorop wordt gesteld. Verder is verduidelijkt dat het opzettelijk verkeerde inlichtingen geven niet alleen onjuiste inlichtingen betreft, maar tevens onvolledige inlichtingen (zie Hilverda (2012), p. 57–61). Van het voorstel dat door het OM in zijn advies werd gedaan tot verbetering van de redactie van het eerste lid – wijziging van de volgorde van de verschillende tekstdelen – is gebruik gemaakt.

Onderdeel B (Artikelen 340 tot en met 344 Sr)

(Artikel 340 Sr)

Voor de toelichting op dit artikel kan worden verwezen naar het algemene deel van deze toelichting.

(Artikel 341 Sr)

Voor een toelichting op dit artikel kan worden verwezen naar het algemene deel van deze toelichting.

(Artikel 342 Sr)

Verwezen wordt naar de toelichting in het algemene deel van deze memorie van toelichting. Daaraan kan worden toegevoegd dat onder ‘middelen’ worden verstaan alle goederen (zaken en vermogensrechten) die als activa van de rechtspersoon gelden.

(Artikel 343 Sr)

Zie de toelichting in het algemene deel van deze toelichting.

(Artikel 344 Sr)

Artikel 344 Sr stelt een derde strafbaar die voor of tijdens het faillissement goederen uit het faillissement van een ander onttrekt. Tevens wordt de schuldeiser van de failliet strafbaar gesteld indien deze zich voor of tijdens het faillissement op wederrechtelijke wijze bevoordeelt of laat bevoordelen boven andere schuldeisers. Nadere invulling aan de strafrechtelijke norm wordt onder meer gegeven door de artikelen 42 en 47 Fw.

De voorgestelde tekst sluit beter aan bij de normen die zijn neergelegd in de genoemde artikelen van de Faillissementswet. Dit geldt onder andere het schrappen van de aparte strafbaarstelling van het ‘bij verificatie van schuldvorderingen’ ‘een niet bestaande schuldvordering voorwenden’ (zie ook Hilverda (2009), p. 401-403). Dat kan in het vervolg worden vervolgd als zich wederrechtelijk laten bevoordelen of een strafbare poging daartoe. Voorts is het opzetverband gemoderniseerd en is de term ‘in het vooruitzicht van’, die in de praktijk verwarring opleverde, vervangen door ‘voorafgaand aan’.

In enkele adviezen kwam de vraag naar voren of de bepaling moest worden gehandhaafd, in het licht van de mogelijkheid die zou bestaan om de schuldeiser die samen met de latere failliet andere schuldeisers benadeeld, met gebruikmaking van deelnemingsbepalingen (medeplegen, uitlokking, medeplichtigheid) op grond van de artikelen 341 en 343 Sr te vervolgen. Zulks ligt om meerdere redenen niet voor de hand. Allereerst omvat de strafbaarstelling enkele handelingen die niet tevens ook een strafbaar feit van de failliet veronderstellen, zoals het voorwenden van een te hoge aanspraak bij faillissement (valt onder het zich wederrechtelijk laten bevoordelen). Verder gaat het om sanctionering van normen die voldoende van belang zijn om zelfstandig te worden neergelegd in de strafwet. Vergelijk in dit opzicht het naast elkaar bestaan van de strafbaarstelling van actieve en van passieve omkoping in het Wetboek van Strafrecht. Bovendien kent de strafbaarstelling een duidelijk van de andere strafbaarstellingen van faillissementsfraude afwijkende strafbedreiging.

Artikel 340

Artikel 340 Sr, aangepast zoals voorgesteld, bevat in het vervolg nog maar één strafbare gedraging. De huidige onderdelen 2° en 3° van artikel 340 Sr kunnen vervallen. Het huidige tweede onderdeel dat ziet op het aangaan van financiële verplichtingen, kan in gevallen waarin sprake is van strafwaardig handelen – in geval van buitensporige uitgaven – eveneens vervolgd worden op grond van de nieuwe delictsomschrijving van artikel 340 Sr. In het derde onderdeel was voorheen de afgifteplicht geregeld; deze wordt overgeheveld naar het nieuwe artikel 344a Sr.

De nieuwe delictsomschrijving van artikel 340 Sr is grotendeels gebaseerd op het oude onderdeel 1°. Zij stelt strafbaar het doen van buitensporige uitgaven, ten gevolge waarvan een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld. De strafbare gedraging situeert zich daarmee vóór het intreden van het faillissement, zij het dat strafbaarheid eerst intreedt als het faillissement volgt. Dit wordt duidelijker dan voorheen tot uitdrukking gebracht in de delictsomschrijving, door dit expliciet te vermelden en daarbij de strafbaar gestelde handeling in voltooid tegenwoordige tijd op te nemen. Door vervanging van de term ‘verteringen’ door ‘uitgaven’ wordt verduidelijkt dat het om buitensporige uitgaven zowel buiten als binnen de context van een bedrijf gaat. Beide kunnen relevant zijn bij het faillissement van een natuurlijk persoon, bijvoorbeeld als deze een eenmanszaak drijft.

Voor het vervullen van de delictsomschrijving geldt – ter nadere indicatie van het strafwaardige van de gedraging – het vereiste dat de gedraging een gevolg moet hebben gehad: de benadeling van een of meer schuldeisers. Opzet op het gevolg van benadeling van schuldeisers is niet vereist (Hoge Raad 13 december 2011, NJ 2012, 9). Die benadeling zal wel na het intreden van het faillissement moeten worden vastgesteld, maar behoeft niet onherstelbaar te zijn – bijvoorbeeld doordat succesvol een Actio Pauliana kan worden ingezet. De voorgestelde delictsomschrijving rechtvaardigt in die zin ook een hogere strafbedreiging: een maximumstraf van twee jaren gevangenisstraf in plaats van een jaar.

In de delictsomschrijving ligt de nadruk op het buitensporige karakter van de uitgaven. Graag verduidelijk ik dat ‘buitensporig’ reeds in de bestaande delictsomschrijving voorkomt en in de rechtspraak invulling heeft gevonden. Het gaat in die zin dus niet om de introductie van een ‘open norm’, waarvoor aandacht werd gevraagd in verschillende adviezen. In de rechtspraak wordt ‘buitensporig’ uitgelegd als ‘volstrekt onredelijk’. In de eerdergenoemde uitspraak van de Hoge Raad van 13 december 2011, NJ 2012, 9 wordt ‘buitensporig’ onder andere de betekenis gegeven dat de uitgaven hetzij niet met de inkomsten in verhouding hebben gestaan hetzij bij verminderde inkomsten onnodig groot gehouden of vermeerderd zijn. In het geval de failliet een onderneming bedrijft moet ‘buitensporig’ waar het gaat over uitgaven voor dat bedrijf eveneens worden uitgelegd als volstrekt onredelijk. Te denken valt aan de aanschaf van dure sportauto’s op kosten van de zaak – het handhaven van een zeer hoge levensstandaard ten laste van de onderneming terwijl de onderneming verliesgevend is, of het op grote schaal speculeren met de eigen middelen van een onderneming. Als maatstaf geldt telkens of het bewuste handelen buitensporig is, in de zin van volstrekt onredelijk; het gaat in de context van een onderneming om geen reëel economisch doel dienende en vanuit het oogpunt van goed ondernemerschap onverklaarbare handelingen. Bij beoordeling hiervan staat verder duidelijk het moment van handelen centraal; niet de kennis achteraf dat een bepaalde investering desastreuze gevolgen heeft gehad. Overigens zullen gedragingen die hieronder kunnen worden gebracht, regelmatig tevens kunnen worden gekwalificeerd als het onttrekken van een goed aan de boedel in de zin van de artikelen 341 en 343 Sr.

Artikel 341

De wijzigingen die zijn doorgevoerd in de strafbaarstelling van opzettelijke faillissementsfraude in artikel 341 Sr staan in het teken van verbetering en vooral vereenvoudiging van de delictsomschrijving.

Allereerst worden de subonderdelen 1° en 2° (zowel onder de onderdelen a als b) vervangen door het ‘onttrekken van enig goed aan de boedel’. Onder dit begrip kunnen immers zowel het verdichten van lasten als het niet verantwoorden van baten (thans naast het onttrekken als gedraging opgenomen in subonderdeel 1°) als het om niet of klaarblijkelijk beneden de waarde vervreemden (thans opgenomen in subonderdeel 2°) worden geschaard. In deze gevallen is telkens sprake van het opzettelijk en wederrechtelijk buiten het bereik en beheer van de te benoemen of benoemde curator brengen van een vermogensbestanddeel, en daarmee van het onttrekken van een goed aan de boedel, althans een strafbare poging daartoe (zie Hilverda (2009), p. 277-279 en 468). Ook de Rvdr wees hierop in zijn advies. Deze vereenvoudiging is eveneens doorgevoerd in de artikelen 343 en 344 Sr.

Het gaat in artikel 341 Sr om gedragingen die opzet vereisen. In de huidige redactie wordt in dat verband in de bepalingen nog gesproken van ‘ter bedrieglijke verkorting’. Hiermee wordt een aanvullend opzet tot uitdrukking gebracht. Lange tijd werd ervan uitgegaan dat dit de vorm van ‘het oogmerk op’ had, hetgeen een sterke wil van de verdachte op het benadelen van schuldeisers verlangde (anders: Hilverda (2009), p. 193-198). Recente rechtspraak van de Hoge Raad geeft aanleiding om definitief van deze lezing van het bestanddeel af te stappen. In een tweetal arresten heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat voor het vervullen van delictsbestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting’ zogenoemd voorwaardelijk opzet volstaat; het bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat door de gedraging schuldeisers benadeeld worden in hun verhaalsmogelijkheden (zie Hoge Raad 11 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7662 en Hoge Raad 9 februari 2010, NJ 2010, 104) (zie B.F. Keulen, ‘Voorwaardelijk opzet als algemene ondergrens van opzet?’, in: J.W. Fokkens e.a., Ad hunc modum; opstellen over materieel strafrecht – liber amicorum A.J. Machielse, Kluwer, Deventer 2013, p. 183-192 en Hilverda (2012), p. 93-98). Voorgesteld wordt, mede in het licht van deze jurisprudentiële ontwikkelingen, in de nieuwe formulering van artikel 341 Sr te kiezen voor een andere meer gebruikelijke formulering van het subjectieve bestanddeel – ‘wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld’. Daardoor wordt ook in de wettekst duidelijk tot uitdrukking gebracht dat dit subjectieve bestanddeel tevens voorwaardelijk opzet omvat. Voor beoordeling van dit begeleidend opzet is het moment waarop het strafbare handelen plaatsvindt bepalend, zoals de NVB in haar advies opmerkte. Anders dan in de huidige strafbepalingen wordt door de nieuwe formulering wel vereist dat een of meer schuldeisers in het faillissement daadwerkelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Deze benadeling moet op enig moment hebben bestaan, doch behoeft niet onherstelbaar te zijn (vgl. Hoge Raad 9 februari 2010, NJ 2010, 104).

Onderdeel 2°-nieuw heeft betrekking op de bevoordeling van een schuldeiser ten nadele van andere schuldeisers. Voor zover de bevoordeling is geschied tijdens faillissement, staat uit de aard van het faillissement de wederrechtelijkheid en strafwaardigheid van het strafbaar gestelde vast: de gefailleerde heeft immers niet meer de beschikking en het beheer over zijn vermogen (artikel 23 Fw). Voor zover de bevoordeling plaatsvindt voorafgaande aan het faillissement sluit de strafbaarstelling aan bij de normen die het faillissementsrecht in dezen stelt, in het bijzonder de artikelen 42 en 47 Fw. Daarnaar wordt verwezen met de term ‘wederrechtelijk’. Artikel 42 Fw richt zich op rechtshandelingen die onverplicht zijn verricht (o.a. betaling van een niet-opeisbare schuld, of onverplichte zekerheidsstelling in verband met een opeisbare schuld, of verkoop van een goed aan de schuldeiser onder verrekening van de koopprijs met een opeisbare schuld). Door opneming van ‘wederrechtelijk’ wordt voorkomen, het OM vroeg hiernaar in zijn advies, dat een gedraging van de zijde van de schuldenaar die in het licht van de norm uit de artikelen 42 en 47 Fw toelaatbaar is, strafbaar zou zijn, namelijk omdat een schuldeiser hierdoor ten nadele van de andere schuldeisers wordt bevoordeeld. Artikel 47 Fw ziet op voldoening van opeisbare schulden door de rechtstreekse voldoening van het verschuldigde onder laakbare omstandigheden: daarvan zal sprake zijn indien dit geschiedt wetende dat het faillissement reeds was aangevraagd of ten gevolge van overleg met de schuldeiser in de zin van artikel 47 Fw.

Artikel 342

De delictsomschrijving van artikel 342 Sr wordt ingrijpend gewijzigd. De bepaling die thans bestaat uit drie onderdelen wordt gereduceerd tot strafbaarstelling van één gedraging, te weten het buitensporig verbruiken, uitgeven of vervreemden van middelen van de rechtspersoon, gepleegd voor het intreden van een faillissement.

Het huidige eerste onderdeel – met betrekking tot handelen in strijd met de statuten – vindt in de praktijk geen toepassing. Het gaat, voor zover het gepaard gaat met het buitensporig uitgeven van middelen van de rechtspersoon, op in de nieuw delictsomschrijving van artikel 342 Sr. Het huidige tweede onderdeel dat ziet op het aangaan van financiële verplichtingen, kan in gevallen waarin sprake is van strafwaardig handelen – wederom indien en voor zover de handeling valt aan te merken als het buitensporig uitgeven van middelen van de rechtspersoon – eveneens vervolgd worden op grond van de nieuwe delictsomschrijving. Het derde onderdeel, dat zag op het strafbaarstelling van het verwijtbaar niet voldoen aan de administratie-, bewaar- en afgifteplicht, is verplaatst naar de artikelen 344a en 344b Sr.

In zijn nieuwe redactie is artikel 342 Sr een pendant van de strafbaarstelling van buitensporige uitgaven in artikel 340-nieuw Sr, die hier wordt geplaatst in de sleutel van goed ondernemerschap. Voor het vervullen van de strafbaarstelling is opzet op het faillissement niet vereist; wel moet het handelen tot gevolg hebben dat één of meer schuldeisers zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Bij het buitensporig verbruiken, uitgeven, of vervreemden van middelen kan worden gedacht aan de grootschalige speculatie met het vermogen van de rechtspersoon in risicokapitaal. Als maatstaf geldt telkens of het bewuste handelen buitensporig is, in de zin van volstrekt onredelijk; het gaat in de context van een onderneming om vanuit het oogpunt van goed ondernemerschap onverklaarbare handelingen. In het advies van de NVB werd gevraagd of een achteraf bezien veel te dure investering in een vernieuwing van ICT zou vallen onder de reikwijdte van de strafbaarstelling omdat deze als buitensporig zou kunnen worden aangemerkt. Dat is waarschijnlijk niet het geval. Leidend is het moment waarop de investering werd gedaan; als die investering toen niet volstrekt onredelijk was, in de zin van geen reëel economisch doel dienende en vanuit het oogpunt van goed ondernemerschap onverklaarbaar, kan deze niet als buitensporig worden aangemerkt. Het gaat uitdrukkelijk dus niet om beoordeling van een handeling met kennis achteraf dat de bewuste investering weinig nut heeft gehad en enkel tot effect heeft gehad dat de financiële situatie van een onderneming is verslechterd. Hiermee wordt ook duidelijk dat de strafbaarstelling geen enkele belemmering vormt voor ondernemers om te investeren en te innoveren, dat gepaard gaat met een zeker (doch geen volstrekt onverantwoord) ondernemersrisico, waar NVB en VNO-NCW en MKB-Nederland in hun adviezen aandacht voor vroegen.

Artikel 343

De strafbepaling van artikel 343 Sr wordt eveneens gewijzigd. De bepaling die thans bestaat uit vier onderdelen, wordt gereduceerd tot drie onderdelen die zich concentreren op gedragingen van bestuurders en commissaris verricht met (voorwaardelijk) opzet op benadeling van schuldeisers van de rechtspersoon.

In het eerste onderdeel van artikel 343-nieuw Sr wordt het onttrekken van enig goed aan de boedel strafbaar gesteld. Omdat onder dit begrip ook zowel het verdichten van lasten als het niet verantwoorden van baten (thans naast het onttrekken als gedraging opgenomen in onderdeel 1°) als het om niet of klaarblijkelijk beneden de waarde vervreemden (thans opgenomen in onderdeel 2°) worden geschaard – zie de toelichting op artikel 341 Sr in paragraaf 5 –, komen laatstgenoemde onderdelen niet meer terug in de nieuwe delictsomschrijving.

In artikel 343 Sr zijn verder wijzigingen doorgevoerd op het punt van tot uitdrukking brengen van het vereiste aanvullend opzet. Dit geschiedt wederom door opneming van het bestanddeel ‘wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers (van de rechtspersoon) in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld’. Ook is in de nieuwe delictsomschrijving expliciet aangegeven dat het gaat om handelingen die kunnen plaatsvinden tijdens het faillissement of vóór het faillissement, zoals die eerder in deze toelichting zijn besproken in het kader van het gewijzigde artikel 341 Sr. Naast de wijzigingen die in dat verband worden voorgesteld, worden de strafbare handelingen in artikel 343 Sr meer gericht op de specifieke situatie en context van de rechtspersoon. Daartoe wordt in een nieuw onderdeel 2° het opzettelijk ‘buitensporig verbruiken, uitgeven of vervreemden van middelen van de rechtspersoon’ strafbaar gesteld. Het gaat om een gedraging die identiek is aan het hierboven besproken artikel 342-nieuw Sr, en waaraan dezelfde uitleg toekomt, zij het dat het hier gaat om een strafbaarstelling waarbij de bestuurder bij zijn handelen het opzet moet hebben gehad op de benadeling van schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden.

Onderdeel C (Artikelen 344a en 344b)

Voor de toelichting op dit onderdeel kan worden verwezen naar C.14.2 De inlichtingenplicht en de administratieve verplichtingen van deze toelichting. Op suggestie van de Gecombineerde commissie vennootschapsrecht is in de delictsomschrijving de term ‘vereffening’ vervangen door «afhandeling», omdat dit breder de werkzaamheden van de curator tot uitdrukking brengt in het kader waarvan deze de administratie van de failliet nodig heeft.

Onderdeel D (Artikel 347 Sr)

Voor de toelichting op dit onderdeel kan worden verwezen naar C.14.3 Strafbaarstelling van laakbaar handelen onafhankelijk van faillissement van deze toelichting.

Onderdeel E (Artikel 348a Sr)

Deze bepaling is toegelicht in C.14.4 Strafbaar handelen bij een faillissement van een rechtspersoon van deze toelichting.

ARTIKEL II

Deze wijziging is reeds aan de orde gekomen in C.14.2.3 De sleutelpositie van de administratie-, bewaar- en afgifteplicht bij bestrijding van faillissementsfraude’ van deze toelichting. Teneinde de mogelijkheden tot opsporing van deze strafbare feiten te vergroten zijn de misdrijven van de artikelen 340, 342, 344a, 344b en 347, eerste lid, Sr in artikel 67 Sv opgenomen als misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis kan worden toegepast. Dit maakt onder andere toepassing van enkele bijzondere opsporingsbevoegdheden en het aanhouden en ophouden tot verhoor van een verdachte van deze misdrijven buiten heterdaad mogelijk. Deze bevoegdheden kunnen nodig zijn om op adequate wijze onderzoek naar deze gedragingen te kunnen verrichten.

1
Kamerstukken II 2012/2013, 29 911, 74.
2
Kamerstukken 33 994.
3
Kamerstukken 34 011.
4
Kamerstukken 34 253.
5
Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude; Stb. 2016, 124.
6
Prof. mr. P.A.M. Verrest en mr. dr. T. Heukels, ‘Nieuwe wetgeving ter bestrijding van faillissementsfraude’, Ars Aequi januari 2017, p. 51-57.
7
Artikel 23 lid 4 Sr. Ingevolge lid 9 worden de geldboetebedragen elke twee jaar geïndexeerd. De bedragen zijn laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2014.
8
Uitvoerig over artikel 194 Sr: Hilverda, Faillissementsfraude (1999), p. 57 e.v.
9
Hilverda, Faillissementsfraude (diss.) (1999), p. 63 e.v.
10
Ook Van der Heijden, Insolventie en rechtspersoon, diss. VU (1996), p. 155, is deze mening toegedaan.
11
Rb. Gelderland 1 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1112.
13
Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen. Stb. 2009, 245. Bij besluit van 25 maart 2010 inwerking getreden, Stb. 2010, 139.
14
Uitzondering daarop is Rb. Amsterdam, 7 februari 2013 ECLI:NL:RBAMS:2013:442, waarin de rechtbank de verdachte naast een gevangenisstraf en openbaarmaking van het vonnis verdoordeelde tot ontzetting uit het beroep van statutair bestuurder van rechtspersonen voor de periode van twee jaar wegens faillisementsfraude.
15
Artikel 23 lid 4 Sr. Ingevolge lid 9 worden de geldboetebedragen elke twee jaar geïndexeerd. De bedragen zijn laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2014.
16
Artikel 23 lid 4 Sr. Ingevolge lid 9 worden de geldboetebedragen elke twee jaar geïndexeerd. De bedragen zijn laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2014.
17
Hilverda, Faillissementsfraude (diss.) (1999), p. 160.
18
Cleiren/Verpalen (2012) (T&C Sr), artikel 340, aant. 9.
19
Artikel 23 lid 4 Sr. Ingevolge lid 9 worden de geldboetebedragen elke twee jaar geïndexeerd. De bedragen zijn laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2014.
20
Cleiren/Verpalen (T&C Sr), artikel 341, aant. 6.
21
Cleiren/Verpalen (T&C Sr), artikel 341, aant. 11.
22
Rb. Arnhem 29 april 2004, ECLI:NL:RBARN:2004:AO8600.
23
Vergelijk advocaat-generaal Fokkens, conclusie vóór HR 13 november 2001, NJ 2002, 232, ECLI:NL:HR:2001:AD4623.
24
Cleiren/Verpalen (T&C Sr), artikel 341, aant. 14.
25
Artikel 23 lid 4 Sr. Ingevolge lid 9 worden de geldboetebedragen elke twee jaar geïndexeerd. De bedragen zijn laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2012.
26
Cleiren/Verpalen (T&C Sr), artikel 342, aant. 9.
27
Hilverda, Faillissementsfraude (diss.) (1999), p. 170 e.v.
28
Cleiren/Verpalen (T&C Sr), artikel 342, aant. 9.
29
Artikel 23 lid 4 Sr. Ingevolge lid 9 worden de geldboetebedragen elke twee jaar geïndexeerd. De bedragen zijn laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2014.
30
Artikel 23 lid 4 Sr. Ingevolge lid 9 worden de geldboetebedragen elke twee jaar geïndexeerd. De bedragen zijn laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2014.
31
B. Wessels, Verificatie van schuldvorderingen, Wessels Insolventierecht, 2014, par. 5060.
32
Cleiren/Nijboer (T&C Sr), artikel 345, aant. 1, van Verheul 2008.
33
2009A001.
34
Hof Amsterdam 30 januari 1967, NJ 1968, 58.
35
Kamerstukken II 2013/14, 33 994, nr. 3, p. 18.
36
D. Doorenbos, Kringgedachten. Opstellen van de kring Corstens 2014/I.2.2, Het voorstel tot vervanging van artikel 347 Sr.
37
Cleiren/Verpalen, (T&C Sr), artikel 348, aant. 9.
38
Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen. Stb. 2009, 245. Bij besluit van 25 maart 2010 inwerking getreden, Stb. 2010, 139.
39
Artikel 23 lid 4 Sr. Ingevolge lid 9 worden de geldboetebedragen elke twee jaar geïndexeerd. De bedragen zijn laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2014.
40
W. Aerts, ‘De curator en de bestrijding van faillissementsfraude’, in: Ongeoorloofde gedragingen, Praktijkboek Insolventierecht, Deel 3, Deventer: Kluwer 2006, p. 115.

D: Jurisprudentie uitgebreid

Bij dit artikel is nog geen belangrijke jurisprudentie aanwezig.

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Wetboek van Strafrecht artikel 194; artikel 323; artikel 340; artikel 341; artikel 342; artikel 343; artikel 344; artikel 345; artikel 346; artikel 347; artikel 348; artikel 349; artikel 442.

F: Literatuurverwijzing

  • Aerts, W., ‘De curator en de bestrijding van faillissementsfraude’, in: Ongeoorloofde gedragingen, Praktijkboek Insolventierecht, Deel 3, Deventer: Kluwer 2006, p. 103 e.v.
  • Cleiren, C.P.M. en M.J.M. Verpalen, Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2016.
  • Cleiren, C.P.M. en M.J.M. Verpalen, Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2015.
  • Heijden, C.M. van der, Insolventie en rechtspersoon, diss. VU 1996, p. 155.
  • Hilverda, C.M., ‘Faillissementsfraude’ (diss.) tweede druk, in: Onderneming en Recht, deel 15, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1999.
  • Hilverda, C.M. (red.), ‘Faillissementsfraude in de praktijk’, in: Praktijkreeks Insolventierecht, Deventer: Kluwer 2001.
  • Keulen, B.F., Crimineel vermogen en strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1999.
  • Noyon, T.J., G.E. Langemeijer en J. Remmelink e.a., Het wetboek van Strafrecht (losbl), Deventer: Kluwer.
  • Sdu Commentaar Strafrecht, Den Haag: Sdu uitgevers 2013.
  • Wessels, B., Verificatie van schuldvorderingen, serie Wessels Insolventierecht, deel V, Deventer: Kluwer 2014.
  • Wezeman, J.B., Fraude en misbruik bij faillissement van NV’s en BV’s, Ondernemingsrecht 2006-7, p. 278 e.v.