De toetsing van feiten door de bestuursrechter en het vriespunt van de afdeling bestuursrechtspraak
De bestuursrechtelijke appèlcolleges blijken inmiddels de meeste bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht op ongeveer dezelfde wijze uit te leggen. De kruisbestuiving tussen de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak werpt haar vruchten af, zo zou men hieruit kunnen afleiden.1 Wie goed kijkt, ziet echter dat de harmonisering vooral cosmetisch is. Weliswaar worden vragen als “wat is de bewijskracht van een door het bestuursorgaan niet-aangetekend verzonden, maar wel in de verzendregistratie opgenomen stuk, ingeval de ontvangst van dit stuk door de burger op geloofwaardige wijze wordt ontkend”, min of meer gelijk beantwoord door de appèlcolleges. Hierachter schuilen echter grote verschillen in opvattingen over fundamentele kwesties. Al eerder wees ik op de uiteenlopende opvattingen - voorzover te achterhalen - van Centrale Raad en Afdeling bestuursrechtspraak over de omvang van de rechterlijke toets in hoger beroep.2 Daarbij kwamen aan de orde de vraag in hoeverre het hoger beroep een herkansing biedt, de vraag naar het object van de rechterlijke toets en de wijze waarop deze wordt ingevuld.
Open PDF