Naar de inhoud

ECLI:NL:CRVB:2017:1843 Centrale Raad van Beroep , 16-05-2017 / 15/4427 WWB

Uitspraak

15/4427 WWB

Datum uitspraak: 16 mei 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

20 mei 2015, 14/4540 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. J.A.C. Brouwer, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Avedissian. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar zus [zus] en mr. D. Schaap, advocaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene is op 1 september 2013, na een verblijf van zes jaar in het buitenland, teruggekeerd naar Nederland. Betrokkene woont met ingang van 22 november 2013 bij A op het adres [adres] (adres).

1.2.

Op 9 december 2013 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met als gewenste ingangsdatum 20 november 2013.

1.3.

Betrokkene heeft op 15 januari 2014 nadere gegevens verstrekt, waaronder een door haar ingevulde ‘Vragenlijst gezamenlijke huishouding’ (vragenlijst) en een schriftelijke verklaring over de reden van de inwoning bij A. Op 17 februari 2014 hebben medewerkers van de gemeente Rotterdam op het adres een huisbezoek afgelegd.

1.4.

Bij besluit van 24 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2014 (bestreden besluit) heeft appellant de aanvraag om bijstand afgewezen. Appellant heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat betrokkene met A een gezamenlijke huishouding voert, zodat zij niet als zelfstandig subject van bijstand is aan te merken en dus geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde omstandigheden op zichzelf en ook in onderlinge samenhang bezien geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen betrokkene en A.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien meer dan voldoende grondslag bieden voor het standpunt dat sprake is van wederzijdse zorg. Er is geen sprake van een zakelijke relatie. Niet is relevant of betrokkene daadwerkelijk heeft bijgedragen in de woonkosten en huishoudelijke kosten, maar relevant is wat de intentie terzake is als betrokkene over bijstand en/of ander inkomen beschikt. Daarbij heeft appellant verwezen naar de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR7036. Betrokkene heeft consistent verklaard dat de boodschappen samen worden gedaan en bekostigd. Dat A meer kosten heeft betaald doet daaraan niet af.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 20 november 2013 (gewenste ingangsdatum) tot en met 24 februari 2014, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.

4.2.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.

4.3.

Vaststaat dat betrokkene en A beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning op het adres te [gemeente] , zodat aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.

4.4.

Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.

4.5.

Appellant heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er sprake is van wederzijdse zorg tussen betrokkene en A. Dat standpunt berust, zo blijkt uit het bestreden besluit, in hoofdzaak op de door betrokkene ingevulde vragenlijst, de bevindingen van het huisbezoek en wat betrokkene tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard. Appellant heeft de volgende elementen bepalend geacht voor zijn standpunt dat ook was voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. De woonlasten worden - bij het verkrijgen van inkomen/uitkering - samen opgebracht, de boodschappen worden samen gedaan, betaald en gedeeld, betrokkene en haar zus gebruiken beiden de gehele woning en alle voorzieningen inclusief verzorgingsproducten en kleding, zij eten samen en zorgen voor elkaar bij ziekte, A betaalt tijdelijk de zorgverzekering van betrokkene en het voornemen bestaat om samen op vakantie te gaan. Ter zitting is nog aangevoerd dat betrokkene de in de vragenlijst gestelde vraag of zij werkzaamheden in de woning verricht, met “ja” heeft beantwoord.

4.6.

Niet in geschil is dat geen sprake was van financiële verstrengeling tussen betrokkene en A. Verder is niet in geschil dat A zorg droeg voor betrokkene. In geschil is of betrokkene zorg verleende aan A.

4.7.

Omdat betrokkene in de te beoordelen periode niet beschikte over een eigen inkomen, met uitzondering van naar eigen zeggen februari 2014, is geen sprake van het feitelijk delen van woonlasten. De enkele intentie van betrokkene om bij te dragen in de woonlasten is in dit verband onvoldoende. Evenmin valt uit de bankafschriften van de ING-rekening van betrokkene af te leiden dat zij bijdroeg in de kosten van de huishouding. De enkele pinbetalingen bij supermarkten in de te beoordelen periode bieden daarvoor, gelet op de geringe hoogte van de bedragen, onvoldoende steun. Het gezamenlijk eten is geen element van zorg. Verder blijkt uit de door betrokkene ingevulde vragenlijst niet wat voor werkzaamheden zij in de woning verrichtte. Het had op de weg van appellant gelegen hierover meer duidelijkheid te verkrijgen. Ter zitting heeft betrokkene desgevraagd verklaard dat haar werkzaamheden bestonden uit het opruimen van haar eigen spullen. Uit de omstandigheid dat kleding van betrokkene en A tijdens het huisbezoek door elkaar lagen kan niet worden afgeleid dat betrokkene en A elkaars kleding droegen. Ook anderszins is dat niet aannemelijk gemaakt. Aan het gezamenlijk gebruiken van elkaars verzorgingsproducten, de intentie om samen op vakantie te gaan en de intentie elkaar te verzorgen bij ziekte komt in dit verband onvoldoende betekenis toe. De zorgelementen van betrokkene zijn niet van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat betrokkene in de te beoordelen periode zorg verleende aan A in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.

4.8.

Uit 4.6 en 4.7 volgt dat niet wordt voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Dit betekent dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen betrokkene en A. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Appellant zal worden veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-;

- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 497,-.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en

J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) A. Mansourova

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD

Ten onrechte afgewezen aanvraag om bijstand voor alleenstaande. Ten onrechte gezamenlijke huishouding aangenomen. Geen wederzijdse zorg. Zorgelementen incidenteel en niet van zodanig gewicht dat van zorg sprake is.

Gegevens

Instantie Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak16-05-2017
Datum publicatie23-05-2017
ECLIECLI:NL:CRVB:2017:1843
Formele relaties
  • Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2015:3507, Bekrachtiging/bevestiging
Zaaknummer15/4427 WWB
Bijzondere kenmerkenHoger beroep
RechtsgebiedArbeidsrecht