Een zinvolle toepassing van ‘deelneming aan een criminele organisatie’?
Een vreemde eend in de strafrechtelijke bijt, dat lijkt de strafbaarstelling van ‘deelneming aan een criminele organisatie’ in art. 140 lid 1 Sr zeker. Niet alleen omdat deze strafbaarstelling een ruim geformuleerde delictsomschrijving kent, maar ook vanwege haar plaats in het Wetboek van Strafrecht, Tweede Boek Titel V, Misdrijven tegen de openbare orde. In deze bijdrage wordt ingegaan op recent gepubliceerde rechtspraak over art. 140 lid 1 Sr in het licht van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit. Is er wel sprake van een ‘zinvolle’ toepassing?
1 Inleiding
Sinds de invoering in 1886 kent ons Wetboek van Strafrecht in artikel 140 lid 1 Sr als afzonderlijk delict ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’.1 De strafbare gedraging wordt informeel juridisch ook wel ‘deelneming aan een criminele organisatie’ genoemd.2 Ondanks enkele aanpassingen zijn inhoud en strekking van deze strafbaarstelling sindsdien nagenoeg hetzelfde gebleven. Na een nogal sluimerend bestaan tot eind jaren tachtig van de vorige eeuw wordt de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie thans ingezet bij de aanpak van allerlei vormen van georganiseerde criminaliteit. Zowel bij organisaties die commune misdrijven op het oog hebben (art. 140 Sr), bij organisaties die misdrijven beramen of gepleegd hebben met een terroristisch oogmerk (art. 140a Sr) als bij organisaties die het plegen van drugsmisdrijven nastreven of al gepleegd hebben (art. 11b Opiumwet).3 Althans, dat zou in beginsel de bedoeling dienen te zijn op grond van de plaats van artikel 140-140a in het Wetboek van Strafrecht, Boek 2, Titel V ‘Misdrijven tegen de openbare orde’, en…