Naar de inhoud

Eigendom van onbevoegd of in eigen grond aangelegde netten

1. Inleiding

De op 6 juni 2003 gewezen ‘kabelnetarresten’2 hebben de eigendom van duurzaam met de grond verenigde netten van kabels en leidingen op de politieke agenda gezet.3 De arresten maakten duidelijk dat deze netten onroerend zijn (3:3 BW) zodat ze - behoudens horizontale natrekking, een gevestigd opstalrecht of een specifieke wettelijke voorziening - toebehoorden aan de eigenaar van de grond (5:20 lid 1 BW). Met het op 1 februari 2007 ingevoerde tweede lid van art. 5:20 BW heeft de wetgever willen voorzien in de behoefte aan een algemene, van art. 5:20 lid 1 BW afwijkende bepaling:

“In afwijking van lid 1 behoort de eigendom van een net [...] dat in, op of boven de grond van anderen is of wordt aangelegd, toe aan de bevoegde aanlegger van dat net dan wel aan diens rechtsopvolger.”

De eigendom van deze onroerende netten is daarmee losgekoppeld van de eigendom van de grond waarin ze zijn aangelegd, zodat ze als zelfstandige vermogensobjecten gelden. Echter, de woorden van art. 5:20 lid 2 BW beperken zich tot netten die in de grond van anderen zijn aangelegd door een bevoegde aanlegger. De vraag rijst daarmee hoe het inmiddels is gesteld met het rechtskarakter van netten die hoofdzakelijk onbevoegd zijn aangelegd en van netten die hoofdzakelijk zijn aangelegd in eigen grond. Dat zij toebehoren aan de grondeigenaar (art. 5:20 lid 1 aanhef en onder e BW) is duidelijk, maar zijn deze netten inmiddels óók zelfstandige objecten in diens vermogen, die - desgewenst - zonder opstalrecht aan een derde kunnen worden…