Het specialiteitsbeginsel
In deze bijdrage wordt stilgestaan bij enige actuele jurisprudentie die relevant is voor de interpretatie en toepassing van het specialiteitsbeginsel. Dit bestuursrechtelijke beginsel brengt met zich dat iedere bestuurswet enkel op haar eigen doelgebonden gebied mag worden toegepast.1 Bij eerste beschouwing een duidelijk uitgangspunt, dat desalniettemin voortdurend aanleiding geeft tot veel en wisselende jurisprudentie.2 Een van de klassieke verklaringen hiervoor is dat bestuursorganen, gedreven door beleidsintenties, regelmatig verder willen springen dan de polsstok van hun bevoegdheid lang is.3 Hierbij wordt soms het verbod van détournement de pouvoir (art. 3:3 Awb) uit het oog verloren. Gelijktijdig staat echter vast dat de structuur van de hedendaagse bestuurswetgeving dermate complex is dat bestuursorganen niet zelden met moeite het belangenkader van een specifieke wet in beeld kunnen brengen. A fortiori geldt dat burgers bestuurswetgeving regelmatig ervaren als een Kafkaiaans labyrint. Voor hen is vaak onduidelijk in welke wettelijke context en op welk besluitvormingsmoment hun rechtens relevante belangen het beste tot gelding kunnen worden gebracht (paragraaf 2). Indien een besluitvormingskader door het verantwoordelijke bestuursorgaan op basis van interpretatie is afgebakend ten opzichte van verwante bestuurswetten (paragraaf 3), is dit orgaan vervolgens verantwoordelijk voor het verrichten van een belangenafweging in concreto. Complex is in dit kader onder meer de beantwoording van de vraag in hoeverre het specialiteitsbeginsel de plicht tot daadwerkelijke belangenafweging (vgl. art. 3:4 lid 1 Awb) begrenst. Hier speelt, toegespitst op beschikkingsbevoegdheden, de kwestie in hoeverre een bestuursorgaan inhoudelijk gewicht mag (dan wel moet) toekennen aan particuliere belangen van derden (paragraaf 4). De beantwoording van deze vraag is met name ingewikkeld indien particuliere…