Naar de inhoud

JIN 2016/184, CRvB 20-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2012, 13/4533 WWAJ, 15/273 WWAJ, 16/2326 WWAJ (met annotatie van A.M.M.M. Bots)

Inhoudsindicatie

Beroep van rechtswege, Intrekking hoger beroep door bestuursorgaan

Samenvatting

Nu ten tijde van het nemen van bestreden besluit 1 het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aanhangig was, wordt het beroep van betrokkene tegen dat besluit, op de voet van artikel 6:19 Algemene wet bestuursrecht, geacht mede voorwerp te zijn geworden van het geding in hoger beroep.

Nu ten tijde van het nemen van bestreden besluit 1 het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aanhangig was, wordt het beroep van betrokkene tegen dat besluit, op de voet van artikel 6:19 Algemene wet bestuursrecht, geacht mede voorwerp te zijn geworden van het geding in hoger beroep. Door de intrekking van het hoger beroep kan niet worden bewerkstelligd dat een aldus ontstaan beroep van betrokkene tegen een nieuw besluit teniet wordt gedaan. Het vervolgens door UWV ingediende bestreden besluit 2 wordt eveneens bij de beoordeling meegenomen. Als gevolg van de intrekking door appellant van het door hem ingestelde hoger beroep is het geding thans beperkt tot het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2.

Uitspraak

CRvB:

Procesverloop

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. H. Beekelaar, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft een nieuw besluit genomen, gedateerd 9 september 2014. Betrokkene heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden naar de Raad.

Betrokkene heeft nadere gronden ingediend tegen het besluit van 9 september 2014.

Het Uwv heeft hierop een nader rapport ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2015. Appellant was vertegenwoordigd door mr. A. Anandbahadoer. Namens betrokkene is mr. Beekelaar verschenen.

De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Appellant is in de gelegenheid gesteld een nader standpunt in te nemen in het licht van recente rechtspraak van de Raad.

Vervolgens heeft appellant het hoger beroep ingetrokken en het besluit van 14 augustus 2015 ingediend (bestreden besluit 2).

Betrokkene heeft hierop zijn zienswijze ingediend.

Vervolgens hebben beide partijen over en weer nadere stukken ingediend.

Beide partijen hebben de Raad toestemming verleend om uitspraak te doen zonder nadere zitting.

De Raad heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1. Betrokkene is geboren [in] 1970. Hij heeft sinds 10 februari 1989 – met onderbrekingen – enkele kortdurende dienstverbanden gehad. In 1994 heeft hij zich ziek gemeld in aansluiting op een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet. Destijds is zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen omdat hij met ingang van 17 mei 1995 geschikt werd bevonden voor zijn eigen werk als administratief medewerker.

1.2. Op 20 december 2011 heeft betrokkene een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010), vanwege arbeidsongeschiktheid die is ontstaan vóór zijn zeventiende jaar.

1.3. Bij besluit van 11 januari 2012 heeft appellant de aanvraag afgewezen omdat betrokkene, gelet op zijn arbeidsverleden, in staat moet worden geacht om te werken en daarmee meer dan 75% van het minimumloon te verdienen.

1.4. Bij beslissing op bezwaar van 14 november 2012 heeft appellant het door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar artikel 2:15 van de Wajong 2010. Hiertoe is overwogen dat sprake is van een laattijdige aanvraag voor een Wajonguitkering. Omdat sprake is van een substantieel arbeidsverleden, waarbij met de werkzaamheden meer dan 75% van het minimumloon is verdiend, moet betrokkene geacht worden in staat te zijn gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen gedurende de periode vanaf de zeventiende verjaardag tot het moment waarop de arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010 kan ingaan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 14 november 2012 vernietigd, omdat geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden, wat, ook in het geval van enig arbeidsverleden, in strijd is met de wet. Appellant is opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank. Tevens zijn bepalingen opgenomen inzake vergoeding van het griffierecht en veroordeling in de proceskosten.

3.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant vervolgens het besluit van 9 september 2014 genomen. Bij dit besluit (bestreden besluit 1) heeft appellant betrokkene meegedeeld dat, op grond van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, is komen vast te staan dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor het recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010. Daarom blijft het besluit van 14 november 2012 tot afwijzing van de Wajongaanvraag gehandhaafd.

3.2. Vervolgens heeft appellant, onder intrekking van het hoger beroep, bestreden besluit 2 ingediend. Hierbij heeft appellant te kennen gegeven dat de aanvraag van betrokkene, conform de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) beoordeeld dient te worden aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Appellant heeft betrokkene vervolgens, op basis van de van toepassing gebleven wettelijke bepalingen van de AAW en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 februari 2014 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 maart 2014, minder dan 25% arbeidsongeschikt geacht per einde van de wettelijke wachttijd, [in] [in] 1998. Omdat er geen sprake is geweest van toename van de beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak in de periode van 20 januari 1988 tot 20 januari 1993, komt betrokkene evenmin in aanmerking voor een uitkering op grond van artikel 32a van de AAW. Nu de kring der verzekerden van de AAW pas per 1 januari 1998 is uitgebreid met studerenden, was betrokkene niet op die grond verzekerd voor de AAW over de periode van zijn studie tot 31 juli 1992. Het besluit tot afwijzing van de aanvraag voor een Wajonguitkering is dan ook gehandhaafd.

4.1. De Raad komt tot de volgende overwegingen.

4.2. Nu ten tijde van het nemen van bestreden besluit 1 het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aanhangig was, wordt het beroep van betrokkene tegen dat besluit, op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, geacht mede voorwerp te zijn geworden van het geding in hoger beroep. Door de intrekking van het hoger beroep kan niet worden bewerkstelligd dat een aldus ontstaan beroep van betrokkene tegen een nieuw besluit teniet wordt gedaan. Het vervolgens door het Uwv ingediende bestreden besluit 2 wordt eveneens bij de beoordeling meegenomen.

4.3. Als gevolg van de intrekking door appellant van het door hem ingestelde hoger beroep is het geding thans beperkt tot het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2. Uit praktische overwegingen zal de Raad volstaan met beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit 1, met inachtneming van de bij het bestreden besluit 2 gegeven nadere motivering.

4.4.1. Betrokkene heeft allereerst aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen, die samenhangen met de gestelde diagnoses van persoonlijkheidsstoornis en paniekstoornis met agorafobie. Hierbij heeft hij erop gewezen dat destijds tot 1 augustus 1993 het arbeidsongeschiktheidscriterium ‘arbeidsongeschikt als gevolg van ziekte’ gold en niet het (striktere) criterium ‘arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks gevolg van objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte en gebrek’. Het eerste criterium is dan ook op de aanvraag van betrokkene van toepassing, en daarom is het argument van appellant dat deze diagnoses pas na de periode in geding zijn gesteld en dat deze daarom niet relevant zijn voor de medische beoordeling op de periode in geding, niet steekhoudend. Voorts heeft betrokkene, indien en voor zover nodig, de Raad verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige, voor een oordeel over zijn beperkingen destijds.

4.4.2. Verder is aangevoerd door betrokkene dat op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder a, van de AAW, in samenhang met artikel 6, zesde lid van de AAW en het Koninklijk Besluit van 28 april 1980 (Stb. 1980, 263) zoals gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 22 april 1987, Stb. 1987, 248), de kring der verzekerden van de AAW was uitgebreid met studerenden. Nu betrokkene tot 31 juli 1992 heeft gestudeerd, is appellant van een onjuiste beoordelingsdatum uitgegaan. Er had moeten worden uitgegaan van de datum van uitval tijdens de studie waardoor de ‘Amber’periode ook vijf jaar zou moeten opschuiven tot 31 juli 1997.

4.4.3. Ten slotte heeft betrokkene aangevoerd dat op grond van artikel 5, vijfde lid, van de AAW het criterium destijds ‘passende arbeid’ was en niet het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gehanteerde criterium van ‘algemeen geaccepteerde/gangbare arbeid’. Hierdoor zijn ten onrechte functies geduid die (ver) zijn gelegen onder het opleidingsniveau van betrokkene.

4.5.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.

4.5.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AAW heeft recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering:

a. de verzekerde van 17 jaar of ouder die arbeidsongeschikt wordt indien hij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, inkomen heeft verworven uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven (...);

b. de verzekerde, die op de dag dat hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;

zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.

4.5.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Koninklijk Besluit van 28 april 1980 (Stb. 1980, 263), zoals gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 22 april 1987 (Stb. 1987, 248) wordt degene die in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, student was, voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de AAW geacht een inkomen te hebben verworven ter grootte van 1/6 van het bedrag als bedoeld in laatstbedoeld artikellid voor iedere maand gedurende welke hij in genoemd jaar student is geweest. Ingevolge het tweede lid wordt voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid als student beschouwd degene wiens voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van een beroepsopleiding, voor zolang hij de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt.

4.5.4. De grond van betrokkene, dat een onjuist arbeidsongeschiktheidscriterium is gehanteerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van zijn medische beperkingen, slaagt niet. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gehanteerde criterium van beperkingen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, is een criterium dat, lang voordat het in de wet verankerd werd, reeds werd gehanteerd in de rechtspraak van de Raad. Met de verankering in de arbeidsongeschiktheidswetten is het geldende criterium enkel gecodificeerd.

4.5.5. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ten tijde van de periode tussen het zeventiende en achttiende jaar van betrokkene afdoende rekening is gehouden met de beperkingen wegens de angststoornis en dat van (meer) beperkingen op de datum in geding, die zouden voortvloeien uit de later gestelde diagnoses van paniekstoornis/agorafobie niet is gebleken, is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd. Betrokkene heeft geen medische informatie ingediend die ziet op de periode tussen zijn zeventiende en achttiende jaar. De in het dossier aanwezige medische informatie dateert op zijn vroegst van juli 1994. Nu volgens vaste rechtspraak van de Raad, de bewijslast en het bewijsrisico bij laattijdige aanvragen (onder meer: uitspraak van de Raad van 28 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3961) liggen bij de aanvrager en geen twijfel bestaat aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige geen aanleiding.

4.5.6. Het standpunt van appellant, dat het functie- of opleidingsniveau van betrokkene geen rol speelt bij de theoretische schatting, nu betrokkene in 1988 middelbaar onderwijs volgde en geen arbeid verrichtte, wordt onderschreven. Het argument van betrokkene, dat de voorgehouden functies niet passend zijn vanwege het lage functie- dan wel opleidingsniveau, slaagt dan ook niet. De grond van betrokkene dat de geselecteerde functies niet voldoen aan de destijds, in 1988 geldende toetsingscriteria over het aantal verschillende functies en bijbehorende arbeidsplaatsen, slaagt evenmin. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad op dit punt (onder meer: uitspraken van 4 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2293 en van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3783), kan het appellant niet aangerekend worden dat hij de gebruikelijke zorgvuldigheid niet kan handhaven bij de functieduiding bij een beoordeling die, ten gevolge van een zeer late aanvraag, ziet op een al lang verstreken datum. Het ligt dan ook in de risicosfeer van de aanvrager dat exacte gegevens over functies in een ver verleden niet meer traceerbaar zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 12 maart 2014 en van 1 oktober 2015 toereikend gemotiveerd en voldoende aannemelijk gemaakt dat de aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies – of soortgelijke functies – ook op en rond de achttiende verjaardag van betrokkene op de arbeidsmarkt voorkwamen. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is afdoende gemotiveerd dat betrokkene met de voorgehouden functies in staat moet worden geacht (minstens) het wettelijk minimum(jeugd)loon te verdienen.

4.5.7. De door betrokkene aangevoerde grond dat de beoordelingsdatum niet de achttiende verjaardag maar de datum van uitval tijdens de studie moet zijn, namelijk 31 juli 1992, slaagt evenmin. Hoewel betrokkene terecht heeft aangevoerd dat hij, gelet op de onder 4.5.1, 4.5.2 en 4.5.3 weergegeven wettelijke bepalingen, bij uitval tijdens zijn studie een recht had kunnen ontlenen aan de AAW, doet dit er niet aan af dat uit de beschikbare informatie niet blijkt dat hij (pas) tijdens zijn studie voor de eerste maal is uitgevallen. Hij heeft op het aanvraagformulier vermeld dat hij sinds de brugklas van de middelbare school problemen ondervond wegens spannings- en angstproblematiek. Tevens heeft hij op dit formulier ingevuld dat de ziekte/het gebrek niet is ontstaan na het zeventiende jaar. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat betrokkene tijdens het spreekuur op 24 februari 2014 heeft verteld dat de problemen op de middelbare school zijn begonnen, in de periode rondom de echtscheiding van zijn ouders. Terecht is appellant dan ook bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid uitgegaan van de zeventiende verjaardag van betrokkene en de periode van 52 weken daarna en is het einde van de wachttijd voor de AAW vastgesteld op 20 januari 1988.

4.5.8. Betrokkene heeft voorts een beroep gedaan op de ‘Amberbepaling’ van artikel 32a van de AAW. Ingevolge dit artikel vindt toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingetrokken of aan wie per einde wachttijd niet een zodanige uitkering werd toegekend, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na ommekomst van de wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken. Dit artikel is aan de AAW toegevoegd bij de Wet Amber van 2 november 1995 (Stb. 1995, 560), welke wet in werking trad op 29 december 1995 (Besluit van 20 december 1995, Stb. 1995, 689). Zoals eerder overwogen door de Raad (onder meer in zijn uitspraak van 5 februari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AD9471) vloeit uit de onmiddellijke werking van de artikelen 32a van de AAW en het gelijkluidende artikel 43a van de WAO per 29 december 1995 voort, dat slechts aan wie minder dan vijf jaar daarvoor, per einde wachttijd geen uitkering werd toegekend omdat hij niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken en die door dezelfde ziekte-oorzaak weer uitvalt én die op dat moment de wachttijd van vier weken reeds had doorlopen, met ingang van die laatste datum een uitkering wordt toegekend. Gelet op overwegingen 4.5.4 en 4.5.5 is de Raad van oordeel dat appellant terecht bij het bestreden besluit 1 heeft geweigerd betrokkene een Wajonguitkering toe te kennen, omdat hij na afloop van de wachttijd, per 20 januari 1988, geschikt werd geacht de voorgehouden functies te vervullen, waarbij hij (minstens) het wettelijk minimum(jeugd)loon kon verdienen. Nu de datum van het einde van deze wachttijd niet ligt binnen de periode van vijf jaar kan betrokkene aan artikel 32a van de AAW geen rechten ontlenen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.

4.5.9. Gelet op de overwegingen 4.5.1 tot en met 4.5.8 slaagt het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet.

4.6. Er is aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1728,= wegens verleende rechtsbijstand (3 punten).

Beslissing

De Centrale Raad van Beroep

– verklaart het beroep tegen de besluiten van 9 september 2014 en 14 augustus 2015 ongegrond;

– veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1488,=.

Noot

1. De uitspraak heeft betrekking op het beroep van rechtswege, als bedoeld in artikel 6:19 lid 1 Awb. Zo’n beroep van rechtswege ontstaat wanneer hangende bezwaar, beroep of, zoals in onderhavige zaak, hangende hoger beroep het bestreden besluit wordt ingetrokken, gewijzigd of vervangen. Ondanks de rechtsbeschermingsprocedure die tegen het bestreden besluit aanhangig is gemaakt, behoudt het bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid om een nieuw besluit te nemen. Indien dat nieuwe besluit echter evenmin tegemoetkomt aan de door betrokkene tegen het oorspronkelijke besluit ingebrachte bezwaren, wordt het – tegen dat oorspronkelijke besluit – ingestelde bezwaar of beroep op grond van artikel 6:19 lid 1 Awb geacht mede gericht te zijn tegen het nieuw genomen besluit. Het bestuursorgaan heeft dus de mogelijkheid om het bestreden besluit in te trekken of te wijzigen, maar artikel 6:19 Awb zorgt ervoor dat daardoor de rechtsbeschermingsmogelijkheden niet verloren gaan (zie PG-Awb-digitaal artikel 6:19 Awb). Op grond van artikel 6:24 Awb is artikel 6:19 Awb van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Dit betekent dat onder een “bestreden besluit” als bedoeld in artikel 6:19 lid 1 Awb ook wordt verstaan een nieuwe beslissing op bezwaar ter uitvoering van de uitspraak van de eerste rechter, terwijl gelijktijdig hoger beroep aanhangig is tegen deze uitspraak waarbij de oorspronkelijke besluit op bezwaar is vernietigd. Het hoger beroep is dan op grond van artikel 6:19 lid 1 Awb mede gericht tegen het nieuwe (ter uitvoering van de uitspraak van de eerste rechter) genomen besluit. Hierop bestaat uitzondering als partijen onvoldoende belang hebben bij dit (hoger) beroep van rechtswege, bijvoorbeeld omdat in het nieuwe besluit (op bezwaar) is tegemoet gekomen aan de oorspronkelijke bezwaren van betrokkene.

2. In onderhavige zaak gaat het om toepassing van artikel 6:19 Awb in hoger beroep. Het bijzondere was dat het hoger beroep was ingesteld door het bestuursorgaan (de Raad van bestuur van UWV). De zaak betreft de afwijzing van een Wajong-aanvraag. Het daartegen bezwaar wordt ongegrond verklaard waarna betrokkene in beroep gaat bij de rechtbank. De rechtbank acht het beroep gegrond, omdat aan de afwijzing van de Wajong-aanvraag niet het wettelijk verplichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek is voorafgegaan. UWV krijgt van de rechtbank opdracht om met in achtneming van de overwegingen van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tegen deze uitspraak van de rechtbank gaat UWV in hoger beroep. Hangende hoger beroep heeft UWV, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij de bezwaren van betrokkene opnieuw ongegrond worden verklaard (besluit van 9 september 2014). Op grond van het tijdens de hernieuwde bezwaarbehandeling plaatsgevonden verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is volgens UWV komen vast te staan dat betrokkene niet in aanmerking komt voor een Wajong-voorziening. Met het nieuwe besluit op bezwaar is derhalve niet tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene en heeft hij belang bij een rechterlijke beoordeling van zowel het eerste als tweede besluit op bezwaar. De CRvB oordeelt dan ook dat het beroep dat betrokkene (bij de rechtbank) heeft ingesteld op voet van artikel 6:19 lid Awb ook gericht is tegen het nieuwe besluit op bezwaar en daarmee mede voorwerp is van het geding in hoger beroep (r.o. 4.2). Ook al heeft het bestuursorgaan hoger beroep ingesteld, dan nog beschermt artikel 6:19 Awb de rechtzoekende burger.

3. UWV tracht echter op een bijzondere manier aan dit – voor hem onwelgevallig – gevolg van artikel 6:19 Awb te ontkomen. Volgens UWV dient de aanvraag van betrokkene, gelet op een uitspraak van de CRvB van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111), beoordeeld te worden aan de bepalingen van de AAW. In een nieuw tweede besluit van 14 augustus 2015 geeft UWV te kennen dat betrokkene minder dan 25% arbeidsongeschikt is en daarom evenmin in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de AAW (r.o. 3.1, tweede en derde alinea). Tegelijk met dit nieuwe tweede besluit trekt UWV het hoger beroep in, met de kennelijke bedoeling om daarmee het beroep van rechtswege op grond van artikel 6:19 Awb te doen vervallen. De CRvB oordeelt echter dat UWV door de intrekking van het hoger beroep niet kan bewerkstelligen dat het beroep van rechtswege dat is ontstaan door het tweede – voor betrokkene negatieve – besluit op bezwaar teniet wordt gedaan (r.o. 4.2). Dit oordeel lijkt me, gezien het doel en de strekking van artikel 6:19 Awb (waarborging rechtsbescherming), logisch en juist. Door de intrekking van het hoger beroep door UWV staat volgens de CRvB niet langer de uitspraak van rechtbank ter beoordeling, maar vanwege artikel 6:19 Awb alleen nog het beroep van betrokkene tegen het tweede besluit op bezwaar. Daarbij wordt het door UWV ingediende besluit van 14 augustus 2015 door de Raad beschouwd als een nadere motivering van het tweede besluit op bezwaar zodat ook dit jongste besluit in het beroep van rechtswege is en kan worden betrokken (r.o. 4.3).

4. Rond de toepassing van artikel 6:19 Awb spelen in de praktijk diverse vragen. Een van die vragen is of de niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke bezwaar c.q. beroep doorwerkt op het bezwaar of beroep van rechtswege. Zie over deze problematiek de uitspraak van de ABRvS 3 oktober 2012, «JB» 2012/260, ECLI:NL:RVS:2012:BX8931, m.nt. dzz. (zie ook de daar genoemde en behandelde «JB»-jurisprudentie). In 2013 is bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Wab) de regeling van het beroep van rechtswege vereenvoudigd door het schrappen van artikel 6:18 Awb en concentratie van de regeling in het toen gewijzigde artikel 6:19 Awb (Kamerstukken II 2009/10, 32450, 1-2 e.v.; zie ook Kamerstukken I 2011/12, 32450, A). De bedoeling was om door de nieuwe regeling de toepassing van het beroep van rechtswege soepeler te laten verlopen. Zie voor een bespreking van de knelpunten van de oude regeling onder meer de noot van Keinemans bij ABRvS 25 juli 2011, «JB» 2011/195, ECLI:NL:RVS:2011:BR3852 en de noot dzz. bij ABRvS 8 augustus 2012, «JB» 2012/205, met name onder punt 6. Voorts wordt verwezen naar de bijdrage van H. Bolt waarin het rechtstreeks beroep onder de oude regeling – het voormalige artikel 6:18 en 6:19 Awb – wordt besproken. Zie zijn bijdrage ‘De artikelen 6:18 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht’, «JBplus» 2000, p. 26-37. Ondanks de vereenvoudiging en verduidelijking die met het in 2013 vernieuwde artikel 6:19 Awb werd beoogd, blijkt in de rechtspraktijk toch nog geworsteld te worden met een aantal lastige vragen. Westland & De Poorter hebben in 2015 in een bijdrage in «JBplus» een aantal van die vragen nader beschouwd. Zij richten zich daarbij in het bijzonder op het terrein van het omgevingsrecht, omdat daar vanwege de complexiteit van veel zaken (dat wil zeggen meerdere belanghebbenden die vaak bij het besluit zijn betrokken, de problematiek van de besluitonderdelen in verband met artikel 6:13 Awb) het beroep van rechtswege specifieke problemen oproept. Auteurs gaan in op een aantal praktische problemen die zich in de praktijk (kunnen) voordoen, zoals: Wat is nu precies een 6:19 Awb-besluit? Voor wie ontstaat een beroep van rechtswege, alleen ten behoeve van de indiener van het bezwaar of beroep of ook ten behoeve van derden (problematiek van het zgn. meeliftberoep ex artikel 6:19 Awb: zie ook recent ABRvS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3508)? En op welk moment kan een beroep van rechtswege (nog) ontstaan, nog tot kort voor de zitting of zelfs na sluiting van het onderzoek ter zitting en welke nadelige effecten heeft dit laattijdige beroep van rechtswege dan? (zie voor een bespreking van deze vragen de bijdrage van J.J. Westland & J.C.A. de Poorter, ‘Het beroep van rechtswege. Over enkele knelpunten in de toepassing van artikel 6:19 Awb, in het bijzonder op het terrein van het omgevingsrecht’, «JBplus» 2015, p. 203-219). Meer jurisprudentie- en literatuurverwijzingen in verband met artikel 6:19 Awb zijn te vinden in Sdu Commentaar Awb, de bijdrage van K.J. de Graaf.

A.M.M.M. Bots, Radboud Universiteit Nijmegen

Instantie Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak20-05-2016
PublicatieJIN 2016/184 (Sdu Jurisprudentie in Nederland), aflevering 8, 2016
Annotator
  • A.M.M.M. Bots
ECLIECLI:NL:CRVB:2016:2012
Zaaknummer13/4533 WWAJ
Overige publicaties
  • ECLI:NL:CRVB:2016:2012
  • JB 2016/158 met annotatie van A.M.M.M. Bots
RechtsgebiedAlgemeen
Rubriek Bestuursrecht
Rechters
  • mr. Hilhorst-Hagen
  • mr. Bakker
  • mr. Schoor
Partijen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene).
Regelgeving
  • Awb - 6:19