Naar de inhoud

JIN 2017/102, Hoge Raad 11-04-2017, ECLI:NL:HR:2017:661, 14/06223 (met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers)

Inhoudsindicatie

Gebruik van verklaringen die medeverdachten in eigen zaak hebben afgelegd als bewijs

Samenvatting

Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat het hof het voorschrift van art. 301 vierde lid Sv niet in acht heeft genomen door verklaringen voor het bewijs te bezigen die niet zijn voorgelezen of waarvan niet de korte inhoud is meegedeeld, heeft de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht.

Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen van art. 10 van de Opiumwet.

Het middel klaagt dat het hof in strijd met art. 301 vierde lid Sv verklaringen van medeverdachten tot het bewijs heeft doen strekken.

De Hoge Raad overweegt dat de in het middel bedoelde bewijsmiddelen verklaringen van medeverdachten betreffen die zij op de terechtzitting in eerste aanleg en op de terechtzitting in hoger beroep als verdachten in hun eigen strafzaken hebben afgelegd. In het middel wordt aangevoerd dat niet blijkt dat de inhoud van die verklaringen bij het onderzoek ter terechtzitting van het hof is voorgelezen noch dat de korte inhoud daarvan is meegedeeld.

Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat het hof het voorschrift van art. 301 vierde lid Sv niet in acht heeft genomen door verklaringen voor het bewijs te bezigen die niet zijn voorgelezen of waarvan niet de korte inhoud is meegedeeld, heeft de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht. Gelet op de gang van zaken op de zitting in hoger beroep – erop neerkomend dat de zaken van de verdachte en de medeverdachten in hoger beroep gelijktijdig doch niet gevoegd zijn behandeld en dat de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep naar aanleiding van een verzoek van de advocaat van een medeverdachte alle processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep van alle zaken over en weer in alle dossiers heeft gevoegd, waarna de verdediging de gelegenheid heeft gekregen de medeverdachten als getuige te doen horen, welke gelegenheid de verdediging niet heeft benut – alsmede het ontbreken van een daarop toegesneden toelichting in de schriftuur, valt immers niet in te zien dat de verdachte in enig opzicht in zijn verdedigingsbelang is geschaad.

Uitspraak

Hoge Raad:

 

(...; Red.)

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel klaagt dat het hof in strijd met art. 301, vierde lid, Sv verklaringen van medeverdachten tot het bewijs heeft doen strekken.

2.2. De in het middel bedoelde bewijsmiddelen betreffen verklaringen van medeverdachten die zij op 28 maart 2011 ter terechtzitting in eerste aanleg en op 28 oktober 2014 ter terechtzitting in hoger beroep als verdachten in hun eigen strafzaken hebben afgelegd. In het middel wordt aangevoerd dat niet blijkt dat de inhoud van die verklaringen bij het onderzoek ter terechtzitting van het Hof is voorgelezen noch dat de korte inhoud daarvan is medegedeeld.

2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober, 30 oktober en 13 november 2014 zijn de strafzaken van de medeverdachten gelijktijdig, doch niet gevoegd, met die van de verdachte behandeld. Dat proces-verbaal houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

“De voorzitter deelt mede, dat de strafzaak tegen verdachte gelijktijdig, doch niet gevoegd, zal worden behandeld met de eveneens ter terechtzitting van heden aangebrachte strafzaken tegen [betrokkene 1] (parketnummer 20-001814-11), [betrokkene 2] (parketnummer 20-001924-11), [betrokkene 3] (parketnummer 20-001921-11), [medeverdachte 1] (parketnummer 20-001927-11) en [medeverdachte 2] (parketnummer 20-001926-11).

(...)

De voorzitter deelt mede dat de behandeling in hoger beroep een voortbouwende behandeling betreft, zodat de stukken slechts kort zullen worden voorgehouden, en dat de advocaat-generaal en de verdediging kunnen aangeven of er nog andere stukken zijn die voor hen van belang zijn en expliciet moeten worden voorgehouden.

De voorzitter deelt in het kort de inhoud mede van de stukken van de zaak, waaronder:

- het dossier 44087 van de FIOD-ECD Eindhoven, onderzoek Mosselbank;

- een dossier van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank ’s-Hertogenbosch;

- een dossier van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof.

(...)

Na een korte onderbreking van het onderzoek heeft de voorzitter de advocaat-generaal en de verdediging gelegenheid geboden aan te geven of er nog stukken moeten worden voorgehouden, van welke gelegenheid geen gebruik is gemaakt.

De voorzitter deelt mede dat er op een eerdere zitting door de verdediging is verzocht om de medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] als getuigen te horen.

De raadsman deelt desgevraagd mede dat hij hier niet langer behoefte aan heeft.

Naar aanleiding van een verzoek van de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1], mr. Kuijpers, om het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank op 28 maart 2011 in de zaak tegen medeverdachte [betrokkene 1] in het dossier van zijn cliënt te voegen, stelt de voorzitter voor om uit praktisch oogpunt alle processen-verbaal van alle zaken over en weer in alle dossiers te voegen.

De advocaat-generaal heeft hiertegen geen bezwaar.

De raadsman deelt mede dat hij hiertegen wel bezwaren heeft, omdat de verdediging de verklaring van de medeverdachte [betrokkene 1] niet in het dossier wenst te zien.

Na een korte onderbreking van het onderzoek voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter de beslissing van het hof mede.

Het hof heeft zelf niet langer de behoefte om [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] als getuigen te horen.

Het hof zal alle verklaringen van alle in deze strafzaak gehouden zittingen over en weer voegen in alle dossiers. Het hof acht dit noodzakelijk om tot een goede beoordeling te komen in alle zaken.

Het hof gaat voorbij aan het bezwaar van de verdediging hiertegen, aangezien dit bezwaar onvoldoende is onderbouwd.

De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid om de medeverdachten als getuigen te horen. De raadsman geeft te kennen daar geen gebruik van te willen maken.”

2.4. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat het Hof het voorschrift van art. 301, vierde lid, Sv niet in acht heeft genomen door verklaringen voor het bewijs te bezigen die niet zijn voorgelezen of waarvan niet de korte inhoud is meegedeeld, heeft de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht. Gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken - erop neerkomend dat de zaken van de verdachte en de medeverdachten in hoger beroep gelijktijdig doch niet gevoegd zijn behandeld en dat de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep naar aanleiding van een verzoek van de advocaat van een medeverdachte alle processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep van alle zaken over en weer in alle dossiers heeft gevoegd, waarna de verdediging de gelegenheid heeft gekregen de medeverdachten als getuige te doen horen, welke gelegenheid de verdediging niet heeft benut - alsmede het ontbreken van een daarop toegesneden toelichting in de schriftuur, valt immers niet in te zien dat de verdachte in enig opzicht in zijn verdedigingsbelang is geschaad.

2.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

 

(...; Red.)

Conclusie van de Advocaat-Generaal:

 

Conclusie inzake:

[verdachte]1

1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft verdachte op 27 november 2014 van de feiten 1 en 2 vrijgesproken en voor feit 3: medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid (oud) / vierde lid (nieuw) van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid of middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van in beslag genomen voorwerpen zoals in het arrest aangegeven.

2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt over de beslissing van het hof om alle processen-verbaal van de terechtzittingen in de zaken van de medeverdachten in het dossier te voegen. Het hof heeft ten bezware van verdachte op die verklaringen van medeverdachten, die dezen in hun eigen zaak hebben afgelegd, acht geslagen zonder dat blijkt dat die verklaringen ter terechtzitting zijn voorgelezen of dat daar hun korte inhoud is medegedeeld.

3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte

“hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2006 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/ofvervaardigen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of 3,4-Methyleendioxymethylamfetamine (MDMA), zijnde amfetamine en 3,4-Methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) middelen als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen

– zich en anderen een middel tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en

hebbende verdachte en verdachtes mededaders opzettelijk daartoe

– een benodigdheid besteld en gekocht;

En hij in de periode van 1 juli 2006 tot en met 1 september 2008 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/ofvervaardigen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of 3,4-Methyleendioxymethylamfetamine (MDMA), zijnde amfetamine en 3,4-Methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) middelen als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen

– zich en anderen gelegenheid en middelen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en

– voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten of ernstige reden hadden om te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),

hebbende verdachte en verdachtes mededaders opzettelijk daartoe

– een pand en een loods ter beschikking gehad,

– hoeveelheden chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad,

– onderdelen van een productieopstelling voorhanden gehad en

– hoeveelheden (laboratorium)benodigdheden besteld en/of gekocht en/of

voorhanden gehad.”

3.3. Het proces-verbaal van het onderzoek in hoger beroep van 28 oktober 2014 houdt onder meer het volgende in:

“De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.

De verdachte genaamd:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1942,

wonende te [woonplaats],

is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting aanwezig.

Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. B.P.J. Heinrici, advocaat te Rotterdam, die verklaart uitdrukkelijk door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren. Het hof stemt daarmee in.

(...)

De voorzitter deelt mede, dat de strafzaak tegen verdachte gelijktijdig, doch niet gevoegd, zal worden behandeld met de eveneens ter terechtzitting van heden aangebrachte strafzaken tegen [betrokkene 1] (parketnummer 20-001814-11), [betrokkene 2] (parketnummer 20-001924-11), [betrokkene 3] (parketnummer 20-001921-11), [medeverdachte 1] (parketnummer 20-001927-11) en [medeverdachte 2] (parketnummer 20-001926-11).

(...)

De voorzitter deelt mede dat er op een eerdere zitting door de verdediging is verzocht om de medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] als getuigen te horen.

De raadsman deelt desgevraagd mede dat hij hier niet langer behoefte aan heeft.

Naar aanleiding van een verzoek van de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1], mr. Kuijpers, om het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank op 28 maart 2011 in de zaak tegen medeverdachte [betrokkene 1] in het dossier van zijn cliënt te voegen, stelt de voorzitter voor om uit praktisch oogpunt alle processen-verbaal van alle zaken over en weer in alle dossiers te voegen.

De advocaat-generaal heeft hiertegen geen bezwaar.

De raadsman deelt mede dat hij hiertegen wel bezwaren heeft, omdat de verdediging de verklaring van de medeverdachte [betrokkene 1] niet in het dossier wenst te zien

Na een korte onderbreking van het onderzoek voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter de beslissing van het hof mede.

Het hof heeft zelf niet langer de behoefte om [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] als getuigen te horen.

Het hof zal alle verklaringen van alle in deze strafzaak gehouden zittingen over en weer voegen in alle dossiers. Het hof acht dit noodzakelijk om tot een goede beoordeling te komen in alle zaken.

Het hof gaat voorbij aan het bezwaar van de verdediging hiertegen, aangezien dit bezwaar onvoldoende is onderbouwd.

De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid om de medeverdachten als getuigen te horen. De raadsman geeft te kennen daar geen gebruik van te willen maken.”

Het onderzoek ter terechtzitting is op 28 oktober onderbroken en op 30 oktober, in aanwezigheid van verdachtes advocaat, hervat. Verdachte is wederom niet verschenen. De AG heeft toen gerequireerd en de advocaat heeft het woord gevoerd. Vervolgens is het onderzoek weer onderbroken tot 13 november 2014. Daar is verdachte noch haar advocaat verschenen waarna de voorzitter het onderzoek heeft gesloten.

3.4. Artikel 301, vierde lid, Sv luidt:

“Ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld.”

3.5. Onder stukken waarop ten bezware van de verdachte geen acht mag worden geslagen dan voorzover zij zijn voorgelezen of hun korte inhoud is medegedeeld, als bedoeld in artikel 301 lid 4 Sv, zijn te begrijpen stukken welke van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van straf of maatregel.2 De achterliggende gedachte is dat ten bezware van verdachte geen acht mag worden geslagen op stukken of verklaringen waarvan verdachte geen kennis heeft kunnen nemen en waarop hij niet heeft kunnen reageren.3 Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen die maken dat verdachte geen belang heeft bij de klacht dat ten bezware van verdachte acht is geslagen op stukken die niet zijn voorgehouden of medegedeeld. Te denken is aan de situatie waarin verdachte en diens advocaat geacht kunnen worden op de hoogte te zijn geweest van de inhoud van de stukken.4 Of waarin de verdediging alsnog mededeelt geen behoefte meer te hebben aan de voorlezing van stukken uit het dossier.5

3.6. In HR 14 oktober 2014, ECLI:2014:2969 deed zich een situatie voor die sterke gelijkenis vertoont met de gang van zaken in de onderhavige zaak. De strafzaak van een medeverdachte is gelijktijdig, maar niet gevoegd, met die van verdachte behandeld. De medeverdachte is in de zaak van verdachte als getuige gehoord. Het proces-verbaal van het onderzoek in de zaak van de verdachte houdt in dat de verklaring die de medeverdachte als verdachte in zijn eigen zaak heeft afgelegd als herhaald en ingelast zal worden beschouwd. Die verklaring is inderdaad in het proces-verbaal van het onderzoek tegen verdachte opgenomen. De verdediging heeft de gelegenheid gehad de verklaring van de medeverdachte tegen te spreken, welke gelegenheid de verdediging ook heeft benut. In cassatie werd er over geklaagd dat het hof als bewijsmiddel 63 een verklaring die medeverdachte N in eerste aanleg had afgelegd, had gebruikt hoewel die geen deel uitmaakte van het dossier in verdachtes strafzaak. In eerste aanleg waren de zaken van verdachte en medeverdachte N niet gelijktijdig behandeld. Daarom zou er sprake zijn van een schending van het vierde lid van 301 Sv. De Hoge Raad overwoog:

“2.4. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verklaring die N. als verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg6 in zijn eigen strafzaak heeft afgelegd, geen deel uitmaakt van het dossier in de onderhavige strafzaak en die verklaring ook niet ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gesteld, heeft de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht op grond van het volgende.

De strafzaak van de verdachte is op de terechtzitting in hoger beroep gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de strafzaken van N. en H. De verklaring die N. in de onderhavige zaak als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd bestaat nagenoeg geheel uit (de weergave van) de verklaring die hij als verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd. Blijkens het in 2.3 weergegeven gedeelte van die verklaring komt de inhoud daarvan naar het kennelijke – en niet onbegrijpelijke – oordeel van het hof in essentie overeen met de inhoud van de verklaring die als bewijsmiddel 63 is opgenomen. Nadat de getuige N. zijn verklaring had afgelegd, hebben de verdachte en zijn raadsman de gelegenheid gekregen opmerkingen te maken en aan de getuige vragen te stellen. Door de in bewijsmiddel 63 genoemde verklaring van N. voor het bewijs te bezigen, is de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.”

3.7. Niet blijkt dat in die zaak de verdediging uitdrukkelijk akkoord is gegaan met de beslissing die aan de mededeling van de voorzitter ten grondslag lag. In de onderhavige zaak heeft de verdediging wél aangegeven bezwaar te hebben. Maar dat bezwaar is niet voorzien van een motivering en daarom door het hof verworpen. De verdediging was, nu de zaken gelijktijdig maar niet gevoegd zijn behandeld, op de hoogte van de verklaringen van de medeverdachten en is in de gelegenheid geweest om ook de andere medeverdachten als getuigen te ondervragen. Aldus lijkt mij voldoende recht gedaan te zijn aan het belang van de verdediging om niet geconfronteerd te worden met haar onbekende gegevens die nadelig voor verdachte kunnen uitpakken en die hij niet heeft kunnen (doen) weerspreken. Men zou mij nog voor de voeten kunnen werpen dat in HR 14 oktober 2014 de medeverdachten in ieder geval beëdigd zijn voordat zij ermee instemden dat hun verklaring als verdachte in hun eigen zaak afgelegd als verklaring van een getuige in de strafzaak tegen verdachte mocht worden gebruikt. Maar deze waarborg had de verdediging in de onderhavige zaak ook kunnen bereiken door erop te staan dat de medeverdachten als getuigen in verdachtes zaak zouden optreden, welke gelegenheid door de voorzitter is geboden. Ik moet bekennen dat het wel mijn voorkeur zou hebben gehad als ook de andere medeverdachten in de zaak van verdachte zouden hebben verklaard als getuige, waarbij zij dan zouden hebben kunnen verwijzen naar de verklaring die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd, maar een rechtens door het vierde lid van artikel 301 Sv beschermd belang van verdachte is naar mijn oordeel niet geschaad.

3.8. Dat niet ter plekke en onmiddellijk proces-verbaal is opgemaakt in de zaken van de medeverdachten, waarin hun verklaringen zijn neergelegd en dat zulke processen-verbaal dan ook niet aan de verdediging zijn verstrekt staat daaraan niet in de weg. Ook als de medeverdachten als getuigen zouden zijn opgetreden in de strafzaak tegen verdachte zou verdachte na afloop van de zitting ook niet hebben kunnen beschikken over een proces-verbaal met die verklaringen als inhoud. Het gaat erom dat verdachte op de hoogte is van de inhoud van die verklaringen. Omdat de strafzaak tegen verdachte ‘gelijktijdig’ met de strafzaken tegen de medeverdachten is behandeld ligt het mijns inziens voor de hand om – anders dan de steller van het middel – aan te nemen dat hij aanwezig is geweest toen die medeverdachten als verdachte in hun eigen zaak hun verklaring aflegden.

3.9. Ook de rechtbank heeft op 28 maart 2011 de zaken tegen alle verdachten gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat alle verdachten in het begin aanwezig waren, maar dat de gelijktijdige behandeling is onderbroken en dat vervolgens de zitting in de zaak van verdachte is hervat waarna de bespreking van de feiten heeft plaatsgevonden. Ik ga ervan uit dat de gang van zaken bij de behandeling door de rechtbank van de strafzaken tegen de andere verdachten op gelijke wijze is verlopen, waardoor de mogelijkheid bestaat dat verdachte niet is aanwezig geweest bij het afleggen van de verklaringen van de andere verdachten. Met betrekking tot de verklaringen van de medeverdachten in hoger beroep staat wel vast dat verdachte daarvan kennis heeft genomen. Maar ten aanzien van de verklaringen ten overstaan van de rechtbank ben ik niet zo zeker.

3.10. In de aanvulling met bewijsmiddelen heeft het hof een aantal malen verwezen naar verklaringen van medeverdachte [betrokkene 1] ter terechtzitting van de rechtbank van 28 maart 2011. Het betreft verklaringen die [betrokkene 1] in zijn eigen strafzaak ter terechtzitting van de rechtbank van 28 maart 2011 heeft afgelegd. De voetnoten 73, 119, 123, 140 en 144 verwijzen naar onderdelen van deze verklaring.

3.11. Voetnoot 73 verwijst naar het onderdeel van deze verklaring waar [betrokkene 1] vertelt over de bemoeienis van verdachte bij de aanschaf en de reparatie van de Bruker/Tensor spectrometer. Dat verdachte die spectrometer heeft aangeschaft en via zijn bedrijf [A] heeft betaald, en betrokken is geweest bij de reparatie wordt bevestigd door het verhoor van [betrokkene 1] als getuige bij de RC waarnaar voetnoot 72 en 74 verwijzen. Verdachte zelf heeft ook verklaard dat hij de spectrometer heeft gekocht (zie voetnoot 80) en dat iemand moest leren hoe die werkte (voetnoot 91). [betrokkene 4] heeft die training gevolgd en de rekening is ingediend bij [A] (voetnoot 78).

Voetnoot 119 heeft betrekking op de bewering van [betrokkene 1] dat hij op verzoek van verdachte zoutzuur heeft besteld. Uit andere bronnen in het dossier blijkt dat 120 kg zoutzuur is afgeleverd bij [A] BV (voetnoot 114), het bedrijf van verdachte en dat dit gebeurde op verzoek van verdachte (voetnoot 117; verhoor van [betrokkene 1] als getuige bij de RC).

[betrokkene 1] heeft voorts verklaard dat hij wel wist dat er ketels bij de productie van drugs gebruikt worden (voetnoot 123). Dat lijkt mij een feit van algemene bekendheid.

[betrokkene 1] heeft een week voor de brand een paar glazen buizen schoongemaakt voor [medeverdachte 1]. Hij kreeg geld van [medeverdachte 1] (voetnoot 140). Dit vindt bevestiging in de verklaring die [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd (voetnoot 138 en 141).

Het klopt dat de in de loods aan de [a-straat] te Ooltgensplaat aangetroffen koffer van [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] was (voetnoot 144). In die koffer zijn een offerte en een pakbon van Ecotax Filtertechniek aangetroffen met daarop vingerafdrukken van verdachte (voetnoot 57).

De gewraakte verklaringen die [betrokkene 1] in zijn eigen zaak ter terechtzitting in eerste aanleg van 28 maart 2011 heeft afgelegd vinden dus bevestiging in eigen verklaringen van verdachte, in verklaringen van [betrokkene 1] als getuige bij de rechter-commissaris en in overige dossierstukken. Al dat materiaal is door het hof verwerkt in de bewijsvoering tegen verdachte en maakt deel uit van het dossier waarvan de verdediging kennis heeft kunnen nemen. Verdachte heeft dus ook geen belang bij een klacht over schending van het vierde lid van artikel 301 Sv .

Het middel faalt.

 

(...; Red.)

 

5. Middel 1 faalt naar mijn oordeel. Het tweede middel is gegrond, hetgeen tot een vermindering van de opgelegde straf dient te leiden. Ambtshalve heb ik geen andere dan de hiervoor onder 4.2 besproken grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.

Noot

De verdachte is door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 27 november 2014 veroordeeld voor voorbereidingshandelingen Opiumwet tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden. De verdachte had samen met anderen grote hoeveelheden MDMA aanwezig in een drugslab.

In cassatie wordt geklaagd over de beslissing van het hof om alle processen-verbaal van de terechtzittingen in de zaken van de medeverdachten, die gelijktijdig maar niet gevoegd waren behandeld, in het dossier te voegen. Het hof heeft de verklaringen van de medeverdachten, die dezen in hun eigen zaak hebben afgelegd voor het bewijs gebruikt zonder dat blijkt dat die verklaringen ter terechtzitting zijn voorgelezen of dat daar hun korte inhoud is meegedeeld. De verdediging had overigens ongemotiveerd bezwaar gemaakt tegen voeging van de verklaring van de medeverdachte in het dossier van verdachte. Het hof had dit verweer verworpen.

Conform art. 301 vierde lid Sv wordt ten bezware van de verdachte geen acht geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld.

De ratio van deze bepaling is dat voor het bewijs geen acht mag worden geslagen op stukken of verklaringen waarvan verdachte geen kennis heeft kunnen nemen en waarop hij niet heeft kunnen reageren. In de situatie waarin verdachte en diens advocaat geacht kunnen worden op de hoogte te zijn geweest van de inhoud van de stukken (HR 21 maart 1989, NJ B1989/206. Zie Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 8e druk, p. 7056 en HR 18 februari 1997, NJ 1997/412) of waarin de verdediging meedeelt geen behoefte (meer) te hebben aan de voorlezing van stukken uit het dossier (HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5707) heeft de verdachte geen belang bij de klacht dat ten bezware van verdachte acht is geslagen op stukken die niet zijn voorgehouden of meegedeeld.

In casu was de verdediging, nu de zaken gelijktijdig maar niet gevoegd zijn behandeld, op de hoogte van de verklaringen van de medeverdachten en is in de gelegenheid geweest om ook de andere medeverdachten als getuigen te ondervragen. Zie ook HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2969.

De Hoge Raad is dan ook van oordeel, ook als ervan moet worden uitgegaan dat het hof het voorschrift van art. 301 vierde lid Sv niet in acht heeft genomen door verklaringen voor het bewijs te bezigen die niet zijn voorgelezen of waarvan niet de korte inhoud is meegedeeld, dat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht. De zaken van de verdachte en de medeverdachten zijn in hoger beroep gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld, de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep heeft naar aanleiding van een verzoek van de advocaat van een medeverdachte alle processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep van alle zaken over en weer in alle dossiers gevoegd en heeft daarna de verdediging de gelegenheid gegeven de medeverdachten als getuige te doen horen. De verdediging heeft die gelegenheid niet benut. Gelet op dit alles valt niet in te zien dat de verdachte in enig opzicht in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Volgt verwerping van het beroep.

M.L.C.C. de Bruijn-Lückers

Voetnoten

1
Deze zaak hangt samen met nr. 14/06337 ([medeverdachte 2]) en met nr. 14/06340 ([medeverdachte 1]) in welke zaken ik ook vandaag concludeer.
2
HR 20 september 2011, NJ 2011, 607 m.nt. Borgers.
3
Vgl. HR 8 januari 2013, NJ 2013, 264 m.nt. Borgers, rov. 3.4.2. Zie voorts Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 8e druk, p. 705 e.v.
4
HR 21 maart 1989, NJ B19 189, 206. Zie Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 8e druk, p. 7056 en voetnoot 338. Zie ook HR 18 februari 1997, NJ 1997, 412, in welke zaak het Antilliaanse hof een beroep van de verdachte dat hij bij de politie niet in vrijheid had verklaard, heeft weerlegd met een verwijzing naar een verklaring die een politieagent niet in verdachtes zaak, maar in de zaak van de medeverdachte had afgelegd. De HR overwoog dat een beklaagde in de uitspraak niet mag worden geconfronteerd met ter terechtzitting niet ter sprake gekomen en voor hem nadelige gegevens. Maar nu de verklaring die de politieagent in de zaak tegen medeverdachte ten overstaan van het Antilliaanse hof heeft afgelegd, naar de HR ambtshalve bekend was, niet wezenlijk verschilt van de verklaring die de politieagent in eerste aanleg in in de zaak tegen verdachte zelf heeft afgelegd, is er geen sprake van strijd met artikel 6 EVRM of met artikel 196 lid 1 SvNA.
5
HR 7 juli 2009, ECLI:2009:BH5707 rov. 3.7.
6
Dat was het gewraakte bewijsmiddel 63. Over de gang van zaken in hoger beroep heeft de HR daarvoor overwogen: “2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 april 2012 is de strafzaak van N. gelijktijdig, doch niet gevoegd, met die van de verdachte behandeld en is N. in de zaak van de verdachte als getuige gehoord. Dat proces-verbaal houdt het volgende in: “De verklaring die ik als verdachte heb afgelegd, mag als hier herhaald en ingelast worden beschouwd in de zaken tegen B. en H. De voorzitter deelt mede dat de verklaring die de getuige zojuist als verdachte heeft afgelegd als hier herhaald en ingelast zal worden beschouwd, welke verklaring hierna (...) is opgenomen: (...).”
Instantie Hoge Raad
Datum uitspraak11-04-2017, 14-03-2017
PublicatieJIN 2017/102 (Sdu Jurisprudentie in Nederland), aflevering 5, 2017
Annotator
  • M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
ECLIECLI:NL:HR:2017:661, ECLI:NL:PHR:2017:254
Zaaknummer14/06223, 14/06223
Overige publicaties
  • ECLI:NL:HR:2017:661
  • NBSTRAF 2017/181
  • SR-Updates.nl 2017-0194
  • RvdW 2017/498
  • ECLI:NL:PHR:2017:254
RechtsgebiedStraf(proces)recht
Rubriek Strafrecht
Rechters
  • mr. Van Schendel
  • mr. Splinter-van Kan
  • mr. Van den Brink
Partijen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942.
Regelgeving
  • Sv - 301 lid 4