Naar de inhoud

JOR 2017/85, Hoge Raad 03-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:144, 15/05400 (met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann en prof. mr. J.S. Kortmann)

Inhoudsindicatie

Onbevoegde vertegenwoordiging, Rechtshandeling (niet) namens vennootschap in oprichting, Bekrachtigingsverklaring ligt besloten in oprichtingsakte, Niet is vastgesteld dat deze verklaring tot eiseres was gericht en haar heeft bereikt, ’s Hofs oordeel dat verweerder niet onrechtmatig heeft gehandeld kan derhalve evenmin in stand blijven

Samenvatting

Het hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat verweerder de overeenkomst sloot als vertegenwoordiger van Frère, die in de koopovereenkomst niet werd vermeld als vennootschap in oprichting. Eiseres kan bij het sluiten van de overeenkomst niet het oog hebben gehad op de later opgerichte vennootschap Frère. Dat deze vennootschap nog niet bestond, was haar immers niet bekend, en voor haar evenmin kenbaar. Art. 2:203 BW is dus niet van toepassing. Niet aannemelijk is geworden dat eiseres mocht denken dat verweerder in privé partij werd bij de overeenkomst. De mogelijke aansprakelijkheid van verweerder wegens onbevoegde vertegenwoordiging stuit erop af dat Frère de overeenkomst door bekrachtiging achteraf hetzelfde gevolg heeft kunnen verschaffen als zou zijn ingetreden wanneer zij krachtens een volmacht was gesloten. Deze bekrachtiging, die naar het oordeel van het hof heeft plaatsgevonden door de oprichtingsakte, heeft terugwerkende kracht, waardoor de overeenkomst van begin af aan als geldig gesloten moet worden beschouwd. Niet genoegzaam gesteld of gebleken is dat verweerder ten tijde van de bekrachtiging ingevolge de oprichtingsakte wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat Frère niet aan haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen.

Het cassatiemiddel klaagt terecht dat het hof met zijn overweging dat Frère de overeenkomst door haar oprichtingsakte heeft bekrachtigd, heeft miskend dat voor bekrachtiging is vereist dat de verklaring houdende bekrachtiging tot de wederpartij is gericht en die wederpartij heeft bereikt (art. 3:69 BW jo. art. 3:33 BW en art. 3:37 BW). Het hof heeft niet vastgesteld dat de bekrachtigingsverklaring, die naar zijn oordeel in de oprichtingsakte lag besloten, tot eiseres was gericht en eiseres heeft bereikt.

Uitspraak

Conclusie Advocaat-Generaal

(mr. Timmerman)

1. Feiten

1.1. [eiseres] drijft een onderneming in grondverzetmachines. Zij is gevestigd in [vestigingsplaats]. In 2005 is [eiseres] in gesprek geraakt met de gemeente Laarbeek over het verplaatsen van haar bedrijfsactiviteiten. In december 2005 heeft de gemeente aan [eiseres] een intentieovereenkomst voorgelegd, die erop neerkomt dat [eiseres] haar bedrijfsactiviteiten verplaatst en de gemeente planologische medewerking zal verlenen aan woningbouwontwikkeling op de bedrijfslocatie van [eiseres]. [eiseres] heeft de intentieovereenkomst niet ondertekend.

1.2. Op 4 september 2006 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de burgemeester van de gemeente, het hoofd Ruimtelijke Ordening van de gemeente en [betrokkene 2]. Van dit gesprek is een gespreksverslag opgesteld waarin onder meer is vermeld dat als gevolg van het niet eens zijn over de toe te passen parkeernorm de intentieovereenkomst is afgeblazen.

1.3. Op 16 februari 2007 heeft belastingadviseur [betrokkene 1] aan [A] gemeld:

“Onze cliënt, [verweerder 1], is voornemens een holding op te richten, genaamd Renla Beheer B.V., die vervolgens voor 50% gaat deelnemen in een nieuw op te richten werkmaatschappij, genaamd Frère B.V. De overige 50% van de aandelen Frère B.V zullen worden gehouden door de al bestaande vennootschap [B] B.V. Frère B.V. zal als voornaamste doelstelling het ontwikkelen, beheren en adviseren van vastgoed hebben. Zowel Renia Beheer B.V. als ook Frère B. V. wordt in contanten worden opgericht.”

1.4. Op 21 maart 2007 is een koopovereenkomst ondertekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“De ondergetekenden:

1) [eiseres], hierna te noemen ‘verkoper ‘

2) Frère Vastgoedprojecten B.V, in deze vertegenwoordigd door:

I. [verweerder 2],

II. [verweerder 1], hierna te noemen ‘koper’

Partijen hebben op 01 maart 2007 een koopovereenkomst gesloten inzake: een bedrijfsruimte (...), woonhuis en verder alle bijhorende zaken zoals aanwezig op het perceel [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. Het geheel is kadastraal bekend gemeente Beek en Donk, sectie [...], nummers [001 t/m 005], (...). Het geheel is verkocht tegen een koopsom van € 1.350.000,- k.k.”.

1.5. Bij notariële akte van 23 november 2007 is Frère opgericht door [B] BV en door Renla Beheer BV. [verweerder 1] is directeur van Renla Beheer BV en [verweerder 2] is directeur van [B] BV. De oprichtingsakte vermeldt onder meer:

“Bekrachtiging

Alle door de oprichters namens de in oprichting zijnde vennootschap verrichte rechtshandelingen worden door de vennootschap bekrachtigd onder de opschortende voorwaarde dat de vennootschap is ingeschreven in het handelsregister, zodat daaruit met ingang van bedoelde inschrijving voor de vennootschap rechten en plichten ontstaan.”

1.6. Bij brief van 27 februari 2009 heeft [eiseres] Frère opgeroepen tot het passeren van de leveringsakte op 1 mei 2009. Levering heeft toen niet plaatsgevonden. Bij brieven van 1 mei 2009 en 14 mei 2009 heeft [eiseres] Frère in gebreke gesteld en gesommeerd alsnog mee te werken aan levering. Bij brieven van 15 juni 2009 heeft [eiseres] aan [verweerder] laten weten dat zij inmiddels had vastgesteld dat Frère ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst nog niet bestond en dat zij daarom [verweerder] in gebreke stelde en sommeerde alsnog mee te werken aan levering. Ook daarna heeft levering niet plaatsgevonden. Het verkochte is niet opgenomen in het woningbouwprogramma van de gemeente Laarbeek dat loopt tot 2018. De gemeente wenst vóór 2018 geen medewerking te verlenen aan een wijziging van de bestemming van de locatie van het verkochte.

2. Procesverloop

2.1. Bij dagvaarding van 25 juni 2009 heeft [eiseres] een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch jegens Frère (Vastgoedprojecten B.V.) en [verweerder] waarin, primair werd gevorderd de hoofdelijke veroordeling van [verweerder] tot nakoming van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst. Subsidiair vorderde [eiseres] veroordeling van Frère daartoe en meer subsidiair een verklaring voor recht dat Frère tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de koopovereenkomst met veroordeling van Frère tot schadevergoeding.

2.2. Frère en [verweerder] hebben deze vorderingen bestreden. In reconventie vorderden zij primair vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling, subsidiair ontbinding ervan vanwege wanprestatie.

2.3. Bij tussenvonnis van 2 maart 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen van [eiseres] in conventie jegens [verweerder] niet toewijsbaar zijn. Met betrekking tot de gestelde dwaling heeft de rechtbank aan Frère en [verweerder] een bewijsopdracht verstrekt. Bij tussenvonnis van 24 oktober 2012 heeft de rechtbank Frère en [verweerder] niet in het gevraagde bewijs geslaagd geoordeeld. Bij eindvonnis van 28 augustus 2013 heeft de rechtbank in conventie voor recht verklaard dat Frère toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en Frère veroordeeld tot vergoeding van de door [eiseres] geleden schade. In reconventie zijn de vorderingen van Frère en [verweerder] afgewezen.

2.4. [eiseres] heeft bij dagvaarding van 27 november 2013 hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 28 augustus 2013 en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen, voor zover gewezen tussen [eiseres] en [verweerder]. [verweerder] is in dit hoger beroep niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.

2.5. In hoger beroep stelt [eiseres] primair dat door toedoen van [verweerder] de overdracht van het verkochte uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden en dat [verweerder] daardoor toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst. Deze koopovereenkomst staat weliswaar op naam van Frère, maar aangezien Frère niet bestond op het moment dat deze overeenkomst werd gesloten, heeft [verweerder] zelf als partij daarbij te gelden, aldus [eiseres]. Voor het geval [verweerder] geacht moet worden te hebben gehandeld namens een op te richten besloten vennootschap, berust de hoofdelijke aansprakelijkheid van [verweerder] volgens [eiseres] subsidiair op artikel 2:203 lid 2 BW omdat Frère de rechtshandeling, het aangaan van de koopovereenkomst, niet heeft bekrachtigd. Volgens [eiseres] zijn de oprichters van Frère, Renla Beheer BV en [B] BV, namelijk niet bij het aangaan van de koopovereenkomst betrokken geweest en kan er geen bekrachtiging plaatsvinden bij de akte van oprichting. Meer subsidiair berust de hoofdelijke aansprakelijkheid van [verweerder] volgens [eiseres] op artikel 2:203 lid 3 BW. Voor het geval geoordeeld wordt dat er geen aansprakelijkheid bestaat aan de zijde van [verweerder], is volgens [eiseres] subsidiair Frère aansprakelijk voor de aan de zijde van de koper uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. [eiseres] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd welke wijziging zij aan [verweerder] heeft betekend.

2.6. Na wijziging van (grondslag van) eis vordert [eiseres]:

primair: een verklaring voor recht dat [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade van [eiseres] als gevolg van het niet (tijdig) nakomen van de overeenkomst, alsmede de hoofdelijke veroordeling van [verweerder]:

a. om mee te werken aan het verlijden van de transportakte op verbeurte van een dwangsom, b. tot betaling van de koopsom ad € 1.350.000,-,

c. tot betaling van een contractuele boete,

d. tot vergoeding van de schade van [eiseres] als gevolg van het niet (tijdig) nakomen van de overeenkomst;

subsidiair: een verklaring voor recht dat [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade van [eiseres] als gevolg van het niet kunnen instaan voor de gepretendeerde volmacht van de bij contractsluiting niet bestaande rechtspersoon Frère;

meer subsidiair: verklaringen voor recht dat [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is:

e. voor de schade van [eiseres] als gevolg van het aangaan van de overeenkomst namens de op te richten vennootschap terwijl hij wist of kon weten dat deze haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen.

2.6. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 4 augustus 2015 bekrachtigd. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:

“6.8. [eiseres] grondt haar primaire vorderingen vooral op een aan [verweerder] verweten tekortkoming in de nakoming van zijn bij de koopovereenkomst tegenover [eiseres] aangegane verplichtingen en zij voert aan dat [verweerder] in privé die overeenkomst heeft gesloten en partij bij de overeenkomst is. De door [eiseres] ingeroepen grondslag kan deze vorderingen echter niet dragen. Zo voert [eiseres] in met name de toelichting op de grieven I en IV terecht aan dat de koopovereenkomst niet namens een vennootschap in oprichting is gesloten. Frère bestond toen immers niet, hetgeen [verweerder] toen wel wist maar voor [eiseres] onbekend en niet kenbaar was. Nu [eiseres] bij het sluiten van de overeenkomst niet het oog kan hebben gehad op de pas later opgerichte Frère als haar uiteindelijke wederpartij bij de overeenkomst, mist reeds hierom artikel 2:203 BW toepassing.

In met name de toelichting op de grieven II en V betoogt [eiseres] dat [verweerder] in privé de overeenkomst als partij heeft gesloten. Zij wijst er op dat [verweerder] feitelijk heeft onderhandeld en het contract heeft ondertekend, maar dit maakt nog niet dat de overeenkomst ook door of namens [verweerder] in privé is gesloten of dat [eiseres] redelijkerwijze heeft mogen begrijpen dat hij in privé partij bij de overeenkomst werd. Zeker nu [verweerder] dat blijkens de bewoordingen van het contract als vertegenwoordiger van een met naam genoemde vennootschap heeft gedaan en mede gelet op de aard en overige inhoud van de overeenkomst, is niet genoegzaam gesteld of gebleken van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [verweerder] in privé partij werd bij de overeenkomst of dat [eiseres] dit redelijkerwijze heeft mogen begrijpen.

6.9. [eiseres] baseert haar subsidiaire vorderingen met name op een aan [verweerder] verweten tekortkoming in de nakoming van zijn verplichting dat hij als handelend gevolmachtigde bij de koopovereenkomst tegenover [eiseres] moet instaan voor het bestaan en de omvang van de gepretendeerde volmacht en zij houdt [verweerder] aansprakelijk om reden dat [verweerder] die overeenkomst heeft gesloten namens een toen niet bestaande rechtspersoon. Het hof is met [eiseres] van oordeel dat [verweerder] door de overeenkomst in naam van een niet bestaande rechtspersoon te sluiten, zich als gevolmachtigde heeft voorgedaan zonder daartoe toen bevoegd te zijn geweest. Dat de door [verweerder] gepretendeerde volmacht toen ontbrak, bracht inderdaad mee dat hij jegens [eiseres] moet instaan voor het bestaan en de omvang van de volmacht. Anders dan [eiseres] in met name de toelichting op grief VI betoogt, bracht dat echter niet mee dat [verweerder] zelf aan de overeenkomst werd gebonden. De schending van zijn garantieverbintenis kan hem mogelijk verplichten tot vergoeding van de schade die [eiseres] daardoor lijdt. [eiseres] miskent echter dat Frère de overeenkomst door de bekrachtiging achteraf ook hetzelfde gevolg heeft kunnen verschaffen, als zou zijn ingetreden wanneer zij krachtens een volmacht was verricht.

6.10. [eiseres] stoelt haar meer subsidiaire vordering vooral op een aan [verweerder] verweten onrechtmatig handelen. Zij stelt dat [verweerder] met zijn optreden als onbevoegd vertegenwoordiger van een niet opgerichte vennootschap heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Hiermee ziet zij er echter aan voorbij dat Frère door de onbevoegd in haar naam gesloten overeenkomst te bekrachtigen, deze met terugwerkende kracht geldigheid verschafte en dat de overeenkomst hierdoor van meet af aan als geldig met haar gesloten moet worden beschouwd.

6.11. Ter onderbouwing van de aan [verweerder] verweten onrechtmatigheid voert [eiseres] verder aan dat Frère de koopovereenkomst heeft bekrachtigd en daarmee partij bij die overeenkomst werd. [eiseres] acht [verweerder] aansprakelijk en schadeplichtig wegens het niet-nakomen door Frère van de bekrachtigde koopovereenkomst, waarbij zij [verweerder] blijkens met name de toelichting op de grieven VIII en IX verwijt bij het sluiten van de overeenkomst te hebben geweten of redelijkerwijs te hebben kunnen weten dat Frère niet aan haar daaruit voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen. Haar betoog dat [verweerder] bij het sluiten van de overeenkomst niet heeft gehandeld namens een vennootschap in oprichting en dat uit de stukken niet volgt dat Frère ten tijde van het sluiten van de overeenkomst doende was een lening te verkrijgen of op zoek was naar kopers voor het nog te starten project, vormt niet de benodigde concretisering en onderbouwing van [eiseres] eigen stelling dat [verweerder] toen wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat Frère niet aan haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen.

In dit verband is ook onvoldoende dat er toen nog geen zekerheid bestond over de externe financiering en is niet relevant het door [eiseres] aan het adres van Frère gemaakte verwijt later de jaarrekeningpublicatieplicht over boekjaar 2008 te hebben geschonden.

Waar [eiseres] er terecht op wijst dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is, ziet zij er aan voorbij dat de bekrachtiging door Frère heeft plaatsgevonden ingevolge haar oprichtingsakte van 27 februari 2007. Niet genoegzaam gesteld of gebleken is dat [verweerder] toen wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat Frère niet aan haar daaruit voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen.

6.12. Met haar toegelichte grief III wil [eiseres] de gevorderde hoofdelijke veroordeling van [verweerder] tot betaling van buitengerechtelijke kosten ad € 6.422,= te vermeerderen met rente, alsnog toegewezen krijgen. Daartoe doet zij nu een summiere opgave van verrichtingen op een bepaalde datum met daaraan bestede tijd, maar daaruit volgt geenszins welke verrichtingen toen concreet zijn verricht en tegen welke kosten. Ook overigens ontbreekt ieder verband met het gevorderde bedrag.”

2.7. [eiseres] is tegen bovengenoemd arrest tijdig in cassatie gekomen.

3. Bespreking van de cassatiemiddelen

3.1. Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen, aangeduid onder a t/m e. Alvorens op de onderdelen in te gaan, maak ik een paar opmerkingen.

3.2. Vooropgesteld moet worden dat [verweerder] bij het sluiten van de koopovereenkomst op 21 maart 2007 handelde namens een niet bestaande besloten vennootschap. Frère BV bestond op dat moment nog niet en was, zoals het hof in rov. 6.8 heeft vastgesteld, evenmin in oprichting. Het hof heeft op grond daarvan vastgesteld dat art. 2:203 BW niet van toepassing is. Hiertegen wordt in cassatie niet opgekomen.

3.3. Doordat art. 2:203 BW volgens het hof toepassing mist wordt in het bestreden arrest teruggevallen op de algemene regeling betreffende vertegenwoordigingsbevoegdheid.1 Aangezien is gehandeld namens een niet bestaande rechtspersoon is sprake van onbevoegde vertegenwoordiging (zie rov. 6.9). De rechtshandeling van de persoon die handelt is dan ongeldig.2 Art. 3:69 lid 1 BW bepaalt echter dat wanneer iemand zonder daartoe bevoegd te zijn als gevolmachtigde in naam van een ander heeft gehandeld laatstgenoemde de rechtshandeling kan bekrachtigen en haar daartoe hetzelfde gevolg kan verschaffen als zou zijn ingetreden wanneer zij krachtens een volmacht was verricht. Bekrachtiging kan schriftelijk of mondeling geschieden. Zij kan ook stilzwijgend plaatsvinden, doordat zij besloten ligt in gedragingen van de vertegenwoordigde, zoals nakoming van de overeenkomst. Onder omstandigheden kan ook een stilzitten onder zulke gedragingen worden begrepen. Bekrachtiging is een eenzijdige rechtshandeling waarvan in de literatuur over het algemeen wordt aangenomen dat deze tot de wederpartij moet zijn gericht.3 Op grond van het bepaalde in art. 3:37 lid 3 BW is vervolgens vereist dat de verklaring om haar werking te hebben die persoon moet hebben bereikt.

3.4. Ik zal eerst ingaan op de onderdelen b en c. In onderdeel b wordt aangevoerd dat het hof heeft miskend dat de verklaring houdende bekrachtiging van een overeenkomst namens een niet bestaande BV dan wel een BV i.o dient te worden gericht tot de wederpartij bij die overeenkomst om werking te kunnen hebben. In onderdeel c wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat de verklaring houdende bekrachtiging van de koopovereenkomst Van de Vrande moet hebben bereikt om haar werking te kunnen hebben.

3.5. De beide onderdelen worden terecht opgeworpen. Zoals uit het voorgaande volgt, is, indien wordt gehandeld namens een niet bestaande BV, sprake van onbevoegde vertegenwoordiging. De vertegenwoordigde, Frère, kan de ongeldig in haar naam verrichte rechtshandeling alsnog geldig doen zijn door deze te bekrachtigen door middel van een tot [eiseres] gerichte rechtshandeling. Het hof gaat er blijkens rov. 6.11 vanuit dat bekrachtiging heeft plaatsgevonden in de oprichtingsakte van 23 november 2007.4 Ik ga ervan uit dat het hof art. 3:69 BW toepassing heeft gegeven, omdat het art. 2:203 BW in rov. 6.8. buiten spel heeft gezet. Het oordeel is dan onvoldoende gemotiveerd nu onduidelijk is op grond waarvan moet worden aangenomen dat de oprichtingsakte als een tot [eiseres] gerichte verklaring moet worden beschouwd, die [eiseres] bovendien heeft bereikt. Het hof heeft dit vereiste miskend. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel dat aan dit vereiste is voldaan onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, temeer nu in de grieven uitvoerig is aangevoerd dat geen bekrachtiging heeft plaatsgevonden. Voor zover het hof er vanuit gaat dat sprake is van een stilzwijgende bekrachtiging behoeft dit eveneens een motivering, aangezien niet is gemotiveerd waaruit [eiseres] deze bekrachtiging had moeten afleiden.

3.6. In onderdeel d wordt betoogd dat het hof bij het oordeel, dat van een onrechtmatige daad door [verweerder] geen sprake is omdat ingevolge de oprichtingsakte bekrachtiging heeft plaatsgevonden, heeft miskend dat niet bepalend is of [verweerder] als indirect bestuurder op het moment van oprichting wist of redelijkerwijs kon weten dat Frère haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst niet zou kunnen nakomen, maar of [verweerder] dit wist op het moment dat de verklaring houdende bekrachtiging tot [eiseres] werd gericht en deze door haar werd ontvangen.

3.7. Het gaat hier de vraag of de bestuurder aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad uit hoofde van de bekrachtiging van de rechtshandeling. Doordat uit het arrest onvoldoende blijkt op welk moment de bekrachtiging (door middel van een aan [eiseres] gerichte verklaring die hem heeft bereikt) heeft plaatsgevonden, blijft eveneens onduidelijk naar welk moment beoordeeld moet worden of [verweerder] als indirect bestuurder wist of redelijkerwijs kon weten dat Frère haar verplichtingen niet kon nakomen. Ook op dit punt acht ik het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Dat betekent dat deze klacht naar mijn mening eveneens gegrond is.

3.8. In onderdeel a wordt aangevoerd dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de bekrachtigingsverklaring in de oprichtingsakte, die betrekking heeft op rechtshandelingen die namens de in oprichting zijnde vennootschap zijn verricht door de oprichters, mede ziet op de overeenkomst die namens de vennootschap is aangegaan door [verweerder] en waarom [eiseres] dit zou hebben moeten begrijpen. Het onderdeel wijst erop dat de bekrachtiging in de oprichtingsakte slechts betrekking heeft op rechtshandelingen van de oprichters (Renla Beheer BV en [B] BV) en zij niet betrokken waren bij het aangaan van de overeenkomst met [eiseres].

3.9. Ik acht deze klacht eveneens gegrond. Het hof lijkt er vanuit te gaan dat de oprichters van Frère (namelijk Renla Beheer BV en Fred [verweerder] BV), vereenzelvigd kunnen worden met [verweerder]. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is dit uitgangspunt onbegrijpelijk.

3.10. Onderdeel e bevat geen afzonderlijke klacht en behoeft dus geen bespreking.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.

Hoge Raad

 

(...; red.)

 

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [eiseres] drijft te [vestigingsplaats], een onderneming in onder meer grondverzetmachines.

(ii) In 2005 is [eiseres] in gesprek geraakt met de gemeente Laarbeek over het verplaatsen van haar bedrijfsactiviteiten.

(iii) In februari 2007 heeft belastingadviseur [betrokkene] aan [A] gemeld, voor zover hier van belang:

“Onze cliënt, [verweerder 1], is voornemens een holding op te richten, genaamd Renla Beheer B.V., die vervolgens voor 50% gaat deelnemen in een nieuw op te richten werkmaatschappij, genaamd Frère B.V. De overige 50% van de aandelen Frère B.V. zullen worden gehouden door de al bestaande vennootschap [B] B.V. Frère B.V. zal als voornaamste doelstelling het ontwikkelen, beheren en adviseren van vastgoed hebben. Zowel Renla Beheer B. V. als ook Frère B.V. wordt in contanten (...) opgericht.”

(iv) Op 21 maart 2007 is een koopovereenkomst ondertekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“De ondergetekenden:

1) [eiseres], hierna te noemen ‘verkoper’

2) Frère Vastgoedprojecten B.V., in deze vertegenwoordigd door:

I. [verweerder 2],

II. [verweerder 1],

hierna te noemen ‘koper’

Partijen hebben op 01 maart 2007 een koopovereenkomst gesloten inzake: een bedrijfsruimte (...), woonhuis en verder alle bijhorende zaken (...) tegen een koopsom van € 1.350.000,- k.k.”

(v) Bij notariële akte van 23 november 2007 is Frère Vastgoedprojecten B.V. (hierna: Frère) opgericht door [B] B.V. (waarvan [verweerder 2] directeur is) en Renla Beheer B.V. (waarvan [verweerder 1] directeur is). De oprichtingsakte vermeldt onder meer:

“Bekrachtiging

Alle door de oprichters namens de in oprichting zijnde vennootschap verrichte rechtshandelingen worden door de vennootschap bekrachtigd onder de opschortende voorwaarde dat de vennootschap is ingeschreven in het handelsregister, zodat daaruit met ingang van bedoelde inschrijving voor de vennootschap rechten en plichten ontstaan.”

(vi) Bij brief van 27 februari 2009 heeft [eiseres] Frère opgeroepen tot het passeren van de leveringsakte op 1 mei 2009. Levering heeft toen niet plaatsgevonden. Bij brieven van 1 mei 2009 en 14 mei 2009 heeft [eiseres] Frère in gebreke gesteld en gesommeerd alsnog mee te werken aan levering. Bij brieven van 15 juni 2009 heeft [eiseres] aan [verweerder] laten weten dat zij inmiddels had vastgesteld dat Frère ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst nog niet bestond en dat zij daarom [verweerder] in gebreke stelde en sommeerde alsnog mee te werken aan levering. Ook daarna heeft levering niet plaatsgevonden.

3.2.1. In deze procedure stelt [eiseres] – voor zover in cassatie van belang – dat door toedoen van [verweerder] de overdracht van het verkochte uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden en dat [verweerder] daardoor toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst. Deze koopovereenkomst staat weliswaar op naam van Frère, maar aangezien Frère niet bestond op het moment dat deze overeenkomst werd gesloten, heeft [verweerder] zelf als partij daarbij te gelden, aldus [eiseres]. Aan deze stellingen heeft [eiseres] vorderingen tot – kort gezegd – nakoming en tot schadevergoeding verbonden. Frère en [verweerder] hebben in reconventie gevorderd – kort samengevat – primair vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling, subsidiair ontbinding ervan wegens wanprestatie.

3.2.2. De rechtbank heeft in conventie voor recht verklaard dat Frère toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door [eiseres] te lijden schade, en Frère veroordeeld tot vergoeding van de door [eiseres] te lijden schade nader op te maken bij staat. In reconventie heeft zij de vorderingen van Frère en [verweerder] afgewezen.

3.2.3. Het hof heeft – kort gezegd – de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Daaraan heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.

[verweerder] sloot de overeenkomst als vertegenwoordiger van Frère, die in de koopovereenkomst niet werd vermeld als vennootschap in oprichting (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)). [eiseres] kan bij het sluiten van de overeenkomst niet het oog hebben gehad op de later opgerichte vennootschap Frère. Dat deze vennootschap nog niet bestond, was haar immers niet bekend, en voor haar evenmin kenbaar. Art. 2:203 BW is dus niet van toepassing. Niet aannemelijk is geworden dat [eiseres] mocht denken dat [verweerder] in privé partij werd bij de overeenkomst (rov. 6.8).

De mogelijke aansprakelijkheid van [verweerder] wegens onbevoegde vertegenwoordiging stuit erop af dat Frère de overeenkomst door bekrachtiging achteraf hetzelfde gevolg heeft kunnen verschaffen als zou zijn ingetreden wanneer zij krachtens een volmacht was gesloten. Deze bekrachtiging, die naar het oordeel van het hof heeft plaatsgevonden door de oprichtingsakte, heeft terugwerkende kracht, waardoor de overeenkomst van begin af aan als geldig gesloten moet worden beschouwd (rov. 6.9-06.11). Niet genoegzaam gesteld of gebleken is dat [verweerder] ten tijde van de bekrachtiging ingevolge de oprichtingsakte (zie hiervoor in 3.1 onder (v)) wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat Frère niet aan haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen (rov. 6.11).

3.3. Het middel klaagt in de onderdelen b en c terecht dat het hof met zijn overweging dat Frère de overeenkomst door haar oprichtingsakte heeft bekrachtigd, heeft miskend dat voor bekrachtiging is vereist dat de verklaring houdende bekrachtiging tot de wederpartij is gericht en die wederpartij heeft bereikt (art. 3:69 BW in verbinding met de art. 3:33 BW en 3:37 BW). Het hof heeft niet vastgesteld dat de bekrachtigingsverklaring, die naar zijn oordeel in de oprichtingsakte lag besloten, tot [eiseres] was gericht en [eiseres] heeft bereikt.

3.4. Onderdeel d voert als vervolg op de klachten van de onderdelen b en c eveneens terecht aan dat het oordeel dat [verweerder] niet onrechtmatig heeft gehandeld, niet in stand kan blijven. Het hof heeft immers beslissend geacht wat [verweerder] wist of had kunnen weten ten tijde van de bekrachtiging van de overeenkomst, zodat zijn oordeel voortbouwt op hetgeen het over die bekrachtiging heeft overwogen.

3.5. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

 

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 augustus 2015;

verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie (...; red.).

Noot

1. Verweerder handelde bij het sluiten van de koopovereenkomst op 21 maart 2007 namens een niet bestaande vennootschap Frère Vastgoedprojecten BV (hierna: Frère). Deze vennootschap was toen ook niet in oprichting en het hof achtte daarom art. 2:203 BW niet van toepassing. Tegen dit oordeel is in cassatie niet opgekomen. Bij het hof en de Hoge Raad lagen vragen van onbevoegde vertegenwoordiging voor die naar de regels van het algemene vertegenwoordigingsrecht, in het bijzonder titel 3.3 BW, moeten worden beantwoord. Vgl. HR 11 april 1997, NJ 1997/538, «JOR»1997/64, m.nt. De Kluiver (Hemmen); Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-IIa 2013/79. Wie handelt namens een niet bestaande vennootschap – of andere (rechts)persoon – treedt op als onbevoegd vertegenwoordiger. Uitgangspunt is dat het handelen van een onbevoegd vertegenwoordiger de vertegenwoordigde niet bindt. De rechtshandeling van de onbevoegde vertegenwoordiger is ongeldig, of anders uitgedrukt nietig (vgl. HR 21 maart 2008, NJ 2008/297; «JOR»2008/124 (Nieuwe Steen Investments/Sami Uoti)). Een belangrijke uitzondering op dit uitgangspunt vormt de bepaling van art. 3:61 lid 2 BW: indien er sprake is van schijn van bevoegdheid en deze aan de vertegenwoordiger kan worden toegerekend, kan de vertegenwoordigde zich niet op de onbevoegdheid van de vertegenwoordiger beroepen. In het geval van onbevoegd vertegenwoordigend handelen omdat de vertegenwoordigde niet bestaat, zal een dergelijke uitzondering zich niet voordoen.

De onbevoegd vertegenwoordigde kan een door de onbevoegde vertegenwoordiger verrichte rechtshandeling bekrachtigen. De bekrachtiging heeft in beginsel tot gevolg dat de ongeldige rechtshandeling van de onbevoegde vertegenwoordiger geacht wordt rechtsgeldig te zijn. Zie Asser/Van der Grinten & Kortmann 2004/83; Bloembergen & Van Schendel in: Rechtshandeling en overeenkomst, 2016/108 en 197; Van Schaick, Volmacht, Mon. BW B5 2011/43.

2. Frère bestond nog niet toen verweerder op 27 maart 2007 namens haar de koopovereenkomst sloot. In de notariële akte van 23 november 2007 waarbij Frère werd opgericht, worden alle door verweerder namens Frère verrichte rechtshandelingen bekrachtigd onder de opschortende voorwaarde dat de vennootschap is ingeschreven in het Handelsregister. Het hof is van oordeel dat Frère de overeenkomst door de bekrachtiging achteraf hetzelfde gevolg heeft kunnen verschaffen als zou zijn ingetreden wanneer zij krachtens een volmacht was verricht (zie het arrest van de Hoge Raad, r.o. 3.2.3 en de conclusie van A-G Timmerman, nr. 3.3).

3. De beslissing van het hof houdt in cassatie geen stand. Frère had haar bekrachtigingsverklaring tot de verkoper – de wederpartij bij de koopovereenkomst – moeten richten en deze verklaring dient de verkoper/wederpartij te hebben bereikt (art. 3:69 BW jo. art. 3:33 BW en 3:37 BW). Naar het oordeel van het hof lag de bekrachtigingsverklaring in de oprichtingsakte besloten. Het hof heeft echter volgens de Hoge Raad (en de A-G) niet vastgesteld dat deze verklaring tot de verkoper/wederpartij was gericht en deze heeft bereikt (r.o. 3.3). Op dit oordeel valt weinig aan te merken. Dat op deze wijze bekrachtiging dient plaats te vinden, is heersende leer. Zie de conclusie van A-G Timmerman met verdere verwijzingen. Er is echter een ander punt dat aandacht verdient en deze annotatie rechtvaardigt. De Hoge Raad lijkt aan te nemen dat de bekrachtigingsbepaling van art. 3:69 BW ook ziet op het geval waarin de onbevoegd vertegenwoordigde op het moment van het verrichten van de rechtshandeling niet bestaat. Dit oordeel is geenszins vanzelfsprekend. Mogelijk heeft de Hoge Raad zich laten leiden door de conclusie van A-G Timmerman. Deze schrijft in nr. 3.5: “Zoals uit het voorgaande volgt, is, indien wordt gehandeld namens een niet bestaande BV, sprake van onbevoegde vertegenwoordiging. De vertegenwoordigde, Frère, kan de ongeldig in haar naam verrichte rechtshandeling alsnog geldig doen zijn door deze te bekrachtigen door middel van een tot [eiseres] gerichte rechtshandeling.” A-G Timmerman onderbouwt dit standpunt niet. Hetzelfde geldt voor de Hoge Raad. In de MvA II ad art. 3:69 BW (Parl. Gesch. Boek 3, p. 281) komt de vraag aan de orde of bekrachtiging mogelijk is van een rechtshandeling die is verricht namens een persoon die ten tijde van de handeling nog niet bestond. De minister geeft hierop geen antwoord, omdat de vraag zich zijns inziens “niet voor een algemeen antwoord” leent. Wij menen dat de bepaling van art. 3:69 BW ziet op het ontbreken van een (toereikende) vertegenwoordigingsbevoegdheid. Dit gebrek kan worden geheeld door een rechtsgeldige bekrachtiging. Waarom het niet bestaan van de vertegenwoordigde tijdens het verrichten van de rechtshandeling eveneens via de weg van art. 3:69 BW zou kunnen worden gerepareerd, is voor ons onduidelijk.

4. Mogelijk kan het niet-bestaan van de volmachtgever wel worden gerepareerd via de weg van de convalescentie van art. 3:58 BW. Het bestaan van de volmachtgever moet dan worden aangemerkt als een geldigheidsvereiste in de zin van deze bepaling. Zodra de rechtspersoon tevens volmachtgever is opgericht, wordt via de convalescentie alsnog voldaan aan het vereiste dat de bekrachtigingsverklaring door een (bestaande) volmachtgever moet worden gericht aan de wederpartij. In deze benadering brengt de bekrachtiging op grond van zowel art. 3:58 BW als art. 3:69 BW mede dat het vertegenwoordigend handelen geacht wordt rechtsgeldig te zijn verricht. Er moet in dat geval aan de vereisten van beide bepalingen (art. 3:58 en 3:69 BW) zijn voldaan. Hartkamp verdedigde deze opvatting reeds in 1979 in Non sine causa (G.J. Scholten-bundel), p. 132. De opvatting van Hartkamp heeft als bezwaar dat hiermee de hoofdelijke aansprakelijkheid van de handelende personen, zoals neergelegd in art. 2:93 BW en art. 2:203 BW, kan worden omzeild door te handelen in naam van een (nog) niet bestaande vennootschap in plaats van een vennootschap in oprichting. Vgl. P.J. van der Korst, GS Vermogensrecht, art. 3:69 BW, aant. 3.

5. Frère bestond op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst nog niet en was evenmin in oprichting. Het hof achtte daarom art. 2:203 BW niet van toepassing. Tegen dit oordeel is in cassatie niet opgekomen. Bij de vaststaande feiten wordt vermeld dat het voornemen bestond Frère B.V. op te richten (r.o. 3.1). Komt art. 2:203 lid 1 BW ook voor toepassing in aanmerking indien er niet wordt gehandeld namens een vennootschap in oprichting, maar namens een vennootschap die men voornemens is op te richten? Art. 2:203 lid 1 BW kan worden gezien als een toepassing van de rechtsfiguur van de onbevoegde vertegenwoordiging. Vgl. MvA Boek 3, Parl. Gesch. Boek 3, p. 281, waar (instemmend) wordt verwezen naar Asser-Van der Grinten, Vertegenwoordiging en rechtspersoon (1959), p. 50. Zie voorts de conclusie van A-G Hartkamp (nr. 8) voor HR 24 januari 1997, NJ 1997/399; «JOR»1997/18 (Diva). Hartkamp schrijft: “Maar ligt het dan niet voor de hand om, nu de regeling van art. 2:93/203 in de wet is neergelegd en oplossingen biedt die ook voor verwante gevallen acceptabel zijn, die regeling zoveel mogelijk analogisch toepasselijk te achten, liever dan een beroep te doen op art. 3:69 dat die volledigheid ontbeert?”. De Hoge Raad volgt in het betreffende arrest Hartkamp en past het bepaalde in de art. 2:93 lid 1 en 2:203 lid 1 analogisch toe op andere rechtspersonen. Analogische toepassing van art. 2:93 en 203 BW heeft het voordeel dat de in deze bepalingen gegeven regels omtrent hoofdelijke aansprakelijkheid niet worden omzeild. Wij geven in gevallen als het onderhavige de voorkeur aan een extensieve of analogische toepassing van art. 2:203 lid 1 BW boven toepassing van art. 3:69 BW.

prof. mr. S.C.J.J. Kortmann en prof. mr. J.S. Kortmann, laatstgenoemde is hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en advocaat te Amsterdam

Voetnoten

1
HR 11 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG3071, NJ 1997/538, «JOR» 1997/64 m.nt. H.J. de Kluiver (Hemmen); Asser/Solinge & Nieuwe Weme 2-IIa 2013/79; Schutte/Veenstra GS Rechtspersonen, art. 2:203 aant. 4; Van der Korst GS Vermogensrecht art. 3:69, aant. 3.
2
Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1181 en 1183; Asser/Van der Grinten & Kortmann 2-1 2004/83; Bloembergen/Van Schendel in: Rechtshandeling en Overeenkomst, 2016, p. 109-110.
3
Bloembergen/Van Schendel in: Rechtshandeling en Overeenkomst, 2016, p. 111; A.C. van Schaick, Volmacht, Mon. BW B5, 2011, p. 63; Asser/Van der Grinten & Kortmann 2-1 2004/84, Van der Korst GS Vermogensrecht art. 3:69 BW, aant 5; H.M. Wattendorff, Stelplicht en Bewijslast, commentaar op art. 3:69 BW. Zie ook Parl. Gesch. Boek 3 p. 181; HR 13 juni 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC3094, NJ 1980/588 m.nt. G.J. Scholten; HR 22 november 1957, NJ 1958/2 m.nt. L.E.H. Rutten (Bruning/Kuiper);
4
In rov. 6.11 wordt gesproken over de oprichtingsakte van 27 februari 2007 maar dit lijkt op een verschrijving te berusten.
Instantie Hoge Raad
Datum uitspraak03-02-2017, 25-11-2016
PublicatieJOR 2017/85 (Sdu Jurisprudentie Onderneming & Recht), aflevering 4, 2017
Annotator
  • prof. mr. S.C.J.J. Kortmann en prof. mr. J.S. Kortmann
ECLIECLI:NL:HR:2017:144, ECLI:NL:PHR:2016:1225
Zaaknummer15/05400, 15/05400
Overige publicaties
  • ECLI:NL:HR:2017:144
  • OR-Updates.nl 2017-0053
  • AR 2017/588
  • RvdW 2017/191
  • NJ 2017/79
  • NJB 2017/374
  • JWB 2017/40
  • AR 2017/1966
  • Ars Aequi AA20170508 met annotatie van H.N. Schelhaas
  • RN 2017/34
  • RCR 2017/32
  • NTHR 2017, afl. 4, p. 196
  • ECLI:NL:PHR:2016:1225
RechtsgebiedOndernemingsrechtpraktijk
Rubriek Ondernemingsrecht
Rechters
  • mr. Van Buchem-Spapens
  • mr. Polak
  • mr. Du Perron
Partijen X,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
tegen
1. verweerder 1,
2. verweerder 2,
verweerders in cassatie,
niet verschenen.
Regelgeving
  • BW Boek 2 - 203
  • BW Boek 3 - 33
  • BW Boek 3 - 37
  • BW Boek 3 - 69