Naar de inhoud

NBSTRAF 2017/172, Hoge Raad 04-04-2017, ECLI:NL:HR:2017:588, 5365.15 (met annotatie van mr. T. Urbanus)

Inhoudsindicatie

Elektronische gegevensdrager, Onderzoek, Inbreuk persoonlijke levenssfeer

Samenvatting

Onderzoek smartphone. Het Hof heeft het gevoerde verweer verworpen op de enkele grond dat art. 94 Sv een voldoende wettelijke grondslag vormt voor het door een opsporingsambtenaar verrichte onderzoek aan de smartphone van verdachte. De Hoge Raad overweegt dat de wet geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de OvJ vereist voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar. Indien de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door het onderzoek als beperkt kan worden beschouwd, biedt de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren, neergelegd in de art. 94, 95 en 96 Sv, daarvoor voldoende legitimatie. Dit is bijvoorbeeld het geval als het onderzoek slechts een gering aantal bepaalde op de elektronische gegevensdrager of in het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens betreft. Wanneer het onderzoek zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker, kan dat onderzoek jegens hem echter onrechtmatig zijn. Daarvan zal in het bijzonder sprake kunnen zijn wanneer het gaat om onderzoek van alle in de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens met gebruikmaking van technische hulpmiddelen. Dit alles overwegende concludeert de Hoge Raad dat het Hof dit heeft miskend. Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1048. Zie ook NbSr 2017/164.

Uitspraak

2. Beoordeling van het middel

2.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de verwerping van het verweer dat het onderzoek aan de smartphone van de verdachte onrechtmatig was ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat art. 94 Sv een voldoende wettelijke grondslag vormt voor het onderzoek in de inbeslaggenomen smartphone van de verdachte.

2.2.1. In het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat: “hij op 22 februari 2015 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 2886,5 gram van een materiaal bevattende cocaïne.”

2.2.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsoverweging:

“De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde op grond van het volgende.

Op zondag 8 februari 2015 bespreekt verdachte in een Whatsapp-gesprek met ‘X’ vluchten van Sao Paulo naar Amsterdam met de aankomstdatum op 22 februari 2015. Verdachte stuurt X een bericht dat hij ‘het’ morgen naar de agent zal brengen en zal uitleggen, waarop X antwoordt dat als hij een goedkopere vlucht kan vinden, hij het de agent moet laten checken. Op maandag 9 februari 2015 ontvangt verdachte een aantal berichten van X, onder meer inhoudende dat X dezelfde vlucht ook ‘hier’ in Accra kan boeken en hij vraagt wat verdachte denkt. Tevens stuurt X een bericht dat zijn vriend deze week zal komen om het geld op te halen dat deze week naar verdachte gestuurd zal worden. X vraagt verdachte om, als ‘ze’ aankomt in het hotel, haar 300 euro te geven om het hotel en eten te betalen. Hij vraagt verdachte ook om haar de volgende dag geld te betalen, nadat verdachte heeft verkocht. Op 12 februari stuurt X het bericht naar verdachte: ‘Voornaam: [...]. Achternaam Y’. Op zaterdag 14 februari 2015 stuurt X naar verdachte: ‘Als je bij de reisagent bent, zeg dan tegen hem dat hij de E-tickets moet forwarden naar mijn e-mail als PDF bijlage. Hier is mijn e-mail: [...] @gmx.us.’ Op 18 februari 2015 stuurt X een bericht dat hij een hotelreservering voor haar heeft gemaakt en stuurt hij het adres door. X en verdachte sturen berichten naar elkaar dat ze zullen bidden dat alles goed gaat tijdens haar reis. X stuurt vervolgens: ‘En PRAAT ALSJEBLIEFT MET NIEMAND OM VEILIGHEIDSREDENEN!!!’ en ‘Verzeker me dat je haar 300 euro geeft, als je (haar) ophaalt. En de volgende dag betaal je haar, zodat ze naar huis kan vliegen.’ Op zondag 22 februari krijgt verdachte berichtjes van X, inhoudende: ‘Ze is over 15 minuten in het hotel. Jouw naam is [verdachte] en mijn naam is X. Onze bedrijfsnaam is Z. (..) Het is [...]. (..) Vriend. Waarom vertel je me niets? Ik moet weten of de hoeveelheid goed is. Mijn man belt me de hele tijd.’

Naar aanleiding van de grote toevoer van verdovende middelen op de luchthaven Schiphol vanuit diverse risicolanden, waaronder Brazilië, is op zondag 22 februari 2015 een verscherpte controle uitgevoerd op vlucht [0001] vanuit Madrid, Spanje. Medeverdachte Y wilde kennelijk de groene doorgang verlaten en had diverse bagage bij zich, waaronder één rolkoffer die wit gelabeld was, hetgeen inhoudt dat de bagage afkomstig is uit een land buiten de Europese Gemeenschap. Haar bagage werd onderworpen aan een röntgenscan, waarop te zien was dat zich in de handbagage goederen bevonden met afwijkende contouren. Nadat Y desgevraagd haar handbagage op de visitatietafel had gelegd en geopend, bleek de inhoud uit onder meer spoelen met glitterdraad te bestaan. Nadat verbalisant een van de spoelen ter hand had genomen, voelde deze erg zwaar aan. Toen bij een van de spoelen het plastic aan de bovenzijde is verwijderd, was te zien dat in de binnenzijde diverse pakketten verborgen waren. De aangetroffen substantie is getest met een van rijkswege verstrekt Trunarc-apparaat en MMC cocaïnetest, die beide een positieve uitslag voor de aanwezigheid van cocaïne gaven, waarna Y werd aangehouden. Nadat Y heeft ingestemd om mee te werken aan het onderkennen van haar afhaler, is zij onder begeleiding overgebracht naar het hotel in Amsterdam waar zij de spullen zou moeten overdragen. Y is door een verbalisant geïnstrueerd om, als er op de deur van de hotelkamer werd geklopt, de deur te openen en te vragen aan de persoon of hij voor de tas komt. Toen de telefoon van de hotelkamer overging, heeft Y opgenomen en heeft de receptioniste in het Engels doorgegeven dat er voor haar de verdachte stond met de vraag of hij boven mocht komen. Vervolgens, nadat er op de deur van hotelkamer was geklopt, heeft Y de deur geopend en in het Duits gevraagd: ‘Je komt voor de tas?’ Verdachte antwoordde: ‘ja’, waarna hij de kamer binnenkwam en werd aangehouden. Bij nader onderzoek werden in vijf spoelen pakketjes aangetroffen – drie per spoel – met daarin een witte stof, die qua chemische geur en samenstelling leek op cocaïne. De stof is getest op de aanwezigheid van cocaïne en bij de MMC cocaïne testsets trad een positieve kleurreactie op. Het totaal nettogewicht van de aangetroffen stof bedraagt 2.886,5 gram. Vijftien representatieve monsters zijn vervolgens naar het Douane Laboratorium verzonden ter onderzoek. Het Douane Laboratorium heeft geconcludeerd dat alle aangeboden materialen cocaïne bevatten. Op de telefoon van verdachte zijn foto’s aangetroffen van de tickets van medeverdachte Y, die bij reisbureau B in Amsterdam zijn gekocht. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij op verzoek van zijn vriend, X, die tickets heeft gekocht.”

2.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:

“De hele zaak draait om de WhatsApp-gesprekken. Ik vraag u anders te kijken naar het gebruik van dit soort informatie. In 2000 is de BOB-wetgeving ingevoerd. Toen deze wetgeving tot stand kwam kon je met de computer minder dan nu met de huidige smartphone. Het idee van die wet was: hoe dieper je ingrijpt in de privacy, hoe hoger de magistraat die de bevoegdheid daartoe toetst. Voor observatie is toestemming van de officier van justitie nodig. Voor het volgen van communicatie is toestemming van de rechter-commissaris nodig. Tegenwoordig gaat communicatie, met name bij jongeren, veel minder via spraak maar veel meer via data. Als je in een moderne mobiele telefoon van iemand kijkt, kun je al zijn bewegingen zien, zijn contacten, waar hij is geweest, foto’s, met wie hij omgaat, wat hij doet en hele gesprekken via WhatsApp. Waar de wetgever de burger heeft willen beschermen tegen de overheid door tapgesprekken via de rechter-commissaris te laten verlopen, is de privécommunicatie via bijvoorbeeld een smartphone nu niet meer beschermd. De basis voor het onderzoek in deze zaak aan de telefoon is de inbeslagname ter waarheidsvinding. In NJ 1986, 214 en NJ 1994, 577 heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat inbeslagname ook omvat onderzoek. Dit zijn uitspraken uit de vorige eeuw die zijn achterhaald door de realiteit van vandaag. De technische ontwikkelingen zijn zo ver gegaan dat aanvullende rechtsbescherming nodig is. Artikel 8 EVRM vereist een wettelijke basis voor een inbreuk op privacy. Op dit moment is de huidige wettelijke basis niet meer voldoende. De wetgever heeft dat ook door en komt met nieuwe wetgeving. Bij doorzoeking in geautomatiseerd werk zal volgens die nieuwe wetgeving toestemming van de officier van justitie vereist zijn. Het Amerikaanse Supreme Court heeft over dit onderwerp uitspraken gedaan en vereist toetsing door een rechterlijke autoriteit. De zaktelefoon is geen moderne telefoon. Ik verwijs naar Riley vs US en Brima-Wurie vs US. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden neemt in zijn uitspraak van 22 april 2015 een vergelijkbaar standpunt in, zie ECLI:NL:GHARL:2015:2954. In deze uitspraak is onderbouwd dat meer nodig is om een smartphone te doorzoeken en dat de huidige wettelijke basis hiervoor onvoldoende is. Ik vraag u zich hierbij aan te sluiten. Concluderend deugt de basis van dit onderzoek niet. Stelselmatige schending van mensenrechten moet worden gestopt door een heldere reactie, namelijk het overgaan tot bewijsuitsluiting. Dan kan de opzet niet bewezen worden.”

2.3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het onderzoek aan de smartphone van de verdachte op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onrechtmatig is geweest omdat niet alleen toegang tot verkeersgegevens maar ook tot de inhoud van communicatie en privé-informatie van de gebruiker van de smartphone is verkregen. In dat verband voert hij aan dat het ophalen van de gegevens die op die smartphone zijn opgeslagen een inbreuk vormt op het bij artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op privacy, terwijl artikel 94 Sv daarvoor een onvoldoende wettelijke grondslag biedt. Hij heeft zich hierbij beroepen op het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 april 2015 (gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL:2015:2954). De raadsman stelt dat dit een zodanig ernstig vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv oplevert, dat het gevolg daarvan moet zijn dat al het bewijs dat door het uitlezen van de gegevens van de smartphone van de verdachte is verkregen – in het bijzonder de Whatsapp-berichten – van het bewijs moet worden uitgesloten.

Het hof overweegt als volgt.

Artikel 94 Sv bepaalt dat alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen vatbaar zijn voor inbeslagneming. Voor de waarheidsvinding mag onderzoek worden gedaan aan inbeslaggenomen voorwerpen teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. In computers opgeslagen gegevens zijn daarvan niet uitgezonderd (HR 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2076). Er is geen reden om ten aanzien van de gegevens opgeslagen in een smartphone anders te oordelen. De smartphone van de verdachte is dan ook – met het oog op de waarheidsvinding – rechtmatig in beslag genomen. Artikel 94 Sv vormt een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag voor de inbeslagname en het daaropvolgende onderzoek in de smartphone van de verdachte. Er is derhalve geen sprake van een vormverzuim, zodat – nu overigens geen omstandigheden aannemelijk geworden zijn op grond waarvan tot een ander oordeel moeten worden gekomen – de Whatsapp-berichten kunnen dienen tot het bewijs.

Het hof verwerpt het verweer.”

2.4. De relevante wettelijke bepalingen luiden als volgt:

– art. 94, eerste lid, Sv:

“1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen (...)”

– art. 95, eerste lid, Sv:

“1. Hij die den verdachte aanhoudt of staande houdt, kan voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, door dezen met zich gevoerd, in beslag nemen.”

– art. 96, eerste lid, Sv:

“1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen en daartoe elke plaats te betreden.”

– art. 104 Sv:

“De rechter-commissaris is tot inbeslagneming van alle daarvoor vatbare voorwerpen bevoegd. Buiten het geval hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, vindt inbeslagneming door de rechter-commissaris slechts plaats op vordering van de officier van justitie.”

2.5. Voor de waarheidsvinding mag onderzoek worden gedaan aan inbeslaggenomen voorwerpen teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. In computers opgeslagen of beschikbare gegevens zijn daarvan niet uitgezonderd (vgl. HR 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994: AD2076, NJ 1994/577). Dat geldt ook voor in andere inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken, waaronder smartphones, opgeslagen of beschikbare gegevens. De wettelijke basis voor dat onderzoek door opsporingsambtenaren is gelegen in het samenstel van de bepalingen waarop de bevoegdheid tot inbeslagneming is gebaseerd.

2.6. Voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar aan inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken teneinde de beschikking te krijgen over daarin opgeslagen of beschikbare gegevens vereist de wet geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie. Indien de met het onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als beperkt kan worden beschouwd, biedt de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren, neergelegd in art. 94, in verbinding met art. 95 en 96 Sv, daarvoor voldoende legitimatie. Dit zal het geval kunnen zijn indien het onderzoek slechts bestaat uit het raadplegen van een gering aantal bepaalde op de elektronische gegevensdrager of in het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens. Indien dat onderzoek zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van de gegevensdrager of het geautomatiseerde werk, kan dat onderzoek jegens hem onrechtmatig zijn. Daarvan zal in het bijzonder sprake kunnen zijn wanneer het gaat om onderzoek van alle in de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens met gebruikmaking van technische hulpmiddelen.

2.7.1. Het Hof heeft het gevoerde verweer verworpen op de enkele grond dat art. 94 Sv een voldoende wettelijke grondslag vormt voor het door een opsporingsambtenaar verrichte onderzoek aan de smartphone van de verdachte. Daarmee heeft het Hof het in 2.6 overwogene miskend. Het middel klaagt daarover terecht.

2.7.2. Na terugwijzing van de zaak zal het Hof moeten beoordelen of ten aanzien van de op de voet van art. 94 Sv in verbinding met art. 95 en 96 Sv inbeslaggenomen smartphone en het ten behoeve van de opsporing vastleggen van de daarin opgeslagen of beschikbare gegevens sprake is van meer dan een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Indien het Hof bevindt dat sprake is van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 86 beschreven gang van zaken – kort gezegd inhoudend dat zowel handmatig als met daartoe bestemde apparatuur en/of software alle op een smartphone en/of de bijbehorende SIM-kaart opgeslagen of beschikbare gegevens zijn door- en uitgelezen waardoor (volledig) inzicht is verkregen in contacten, oproepgeschiedenis, berichten en foto’s – ontstaat daardoor het vermoeden dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is gemaakt. Indien het Hof tot dat oordeel zou komen, zal het op de voet van art. 359a Sv moeten beoordelen of aan het ontbreken van een wettelijke legitimatie enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. (Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308.)

2.8. Mede gelet op het vooralsnog ontbreken van een daarop toegesneden wettelijke regeling verdient het volgende opmerking. De bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen en de daarin besloten liggende bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek aan die voorwerpen kunnen op grond van art. 95 en 96 Sv ook worden uitgeoefend door de op grond van art. 148 Sv met het gezag over de opsporing belaste officier van justitie, nu deze blijkens art. 141, aanhef en onder a, Sv met opsporing is belast. Voorts kunnen die bevoegdheden op grond van art. 104, eerste lid, Sv worden uitgeoefend door de rechter-commissaris. De hier genoemde wettelijke bepalingen bieden tevens de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen door de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris, indien de inbeslagneming is geschied door een opsporingsambtenaar. In zo een geval vormen de genoemde wettelijke bepalingen een toereikende grondslag voor onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen – waaronder elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken – dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt. Daarbij valt – in het licht van art. 8 EVRM – aan onderzoek door de rechter-commissaris in het bijzonder te denken in gevallen waarin op voorhand is te voorzien dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn.

3. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Noot

Is het onderzoek aan de smartphone, gezien de huidige technische ontwikkelingen, rechtmatig in het licht van het recht op bescherming van het privéleven zoals volgt uit art. 8 EVRM? De HR heeft op 4 april 2017 over deze rechtsvraag drie arresten gewezen, waar de onderhavige zaak ECLI:NL:HR:2017:592 er één van is. De andere twee zaken hebben de nummers ECLI:NL:HR:2017:584, NbSr 2017/171 en ECLI:NL:HR:2017:588, NbSr 2017/172.

Het onderzoek aan de smartphone vindt plaats op basis van de algemene bevoegdheid tot inbeslagname. Deze bevoegdheid volgt uit het samenstel van de art. 94 lid 1, 95 lid 1, 96 lid 1 en 104 Sv. De HR heeft bij arrest van 29 maart 1994 (NJ 1994/577) bepaald dat “voor de waarheidsvinding onderzoek mag worden gedaan aan inbeslaggenomen voorwerpen ten einde gegevens voor het strafrechtelijke onderzoek ter beschikking te krijgen”. In computers opgeslagen gegevens zijn daar niet van uitgezonderd. Daar valt de smartphone ook onder. Toen deze uitspraak tot stand kwam bestond de smartphone nog niet en maakte de mobiele telefoon nog niet eens deel uit van het straatbeeld. Ter illustratie, de alom bekende Nokia 3310 kwam begin 2000 uit. Tegenwoordig geeft een smartphone een compleet beeld van het privéleven van de gebruiker. De smartphone bevat naast verkeersgegevens foto’s, e-mails, internetgeschiedenis, locatiegeschiedenis, verschillende soorten apps (zoals apps voor bankzaken) en andere vormen van privéinformatie van de gebruiker. Door advocaten wordt daarom al enige tijd bepleit dat de algemene bevoegdheid de test van art. 8 EVRM niet langer kan doorstaan.

Art. 8 EVRM vereist voor een gerechtvaardigde inbreuk op het privéleven dat deze bij wet is voorzien en noodzakelijk is in verband met een van de in lid 2 van art. 8 opgenomen belangen. Het strafvorderlijk belang is een van deze belangen. Om te bepalen of de inbreuk bij wet is voorzien vereist het EHRM, naast een zekere basis in het nationale recht, ook een zekere kwaliteit van de wet: de wet dient toegankelijk, voorzienbaar en ‘in accordance with the rule of law’ te zijn. Daarbij is het vaste rechtspraak van het EHRM dat de wet de burger dient te beschermen tegen willekeurige inmenging en voldoende informatie dient te geven over de omstandigheden waaronder en op welke voorwaarden de overheid bevoegd is tot het maken van een inbreuk (EHRM 15 februari 2011, nr. 56716/09, Harju t. Finland).

In de onderhavige zaak was de smartphone in beslag genomen en onderzocht, en daar was één WhatsApp-gesprek uit gelicht, geprint en toegevoegd aan het dossier. Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de algemene bevoegdheid tot inbeslagname gezien de technische ontwikkelingen niet langer kan worden aangemerkt als voldoende kenbaar en voorzienbaar in de zin van art. 8 EVRM. Dit levert een schending op van art. 8 EVRM en dus een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv.

De HR is het daar niet mee eens. Elektronische gegevensdragers (i.e. de smartphone) en geautomatiseerde werken mogen worden doorzocht op basis van de regeling van inbeslagname teneinde beschikking te krijgen over de daarin opgeslagen of beschikbare gegevens. Voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van een officier van justitie acht de HR ook niet nodig zolang de inbreuk die hierdoor ontstaat beperkt is. Pas als het onderzoek zo verstrekkend is dat “een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijke leven van de gebruiker [...], kan dat onderzoek jegens hem onrechtmatig zijn”. Bij een meer dan beperkte inbreuk kan het onderzoek worden verricht door de officier van justitie ex art. 148 Sv. Als voorzien wordt dat de inbreuk zeer ingrijpend zal zijn, geeft de HR de voorkeur aan het onderzoek door de rechter-commissaris ex art. 104 Sv. Het is aan de feitenrechter om in het concrete geval te bepalen of sprake is van meer dan een beperkte inbreuk en of in dat geval van de algemene bevoegdheid gebruik kon worden gemaakt.

In de zaken met nummers ECLI:NL:HR:2017:584, NbSr 2017/171 en ECLI:NL:HR:2017:588, NbSr 2017/172, was sprake van intensief onderzoek aan de inbeslaggenomen smartphones, waarbij ook gebruik werd gemaakt van specifieke software. De gehele telefoon werd uitgelezen en er werden verwijderde bestanden getraceerd. Het Hof Amsterdam oordeelde in beide zaken dat de algemene bevoegdheid een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag is voor het onderzoek aan de smartphone en dat van een vormverzuim dan ook geen sprake is. De HR casseerde deze twee zaken. Het hof miskent hier immers de nieuwe lijn die door de HR is uitgezet en gaat niet in op de vraag of hier sprake is van meer dan beperkte inbreuk. De HR voegt daaraan toe dat als “met daartoe bestemde apparatuur en/of software alle op een smartphone en/of de bijbehorende SIM-kaart opgeslagen of beschikbare gegevens zijn uitgelezen waardoor (volledig) inzicht is verkregen in contacten, oproepgeschiedenis, berichten en foto’s”, het vermoeden ontstaat dat een meer dan beperkte inbreuk op het privéleven is gemaakt (par. 2.7.2).

Het is duidelijk dat de HR zich niet heeft willen branden aan het buiten werking stellen van een zeer belangrijk opsporingsmiddel. Daarbij zal zeker hebben meegespeeld dat de wetgever al heeft aangekondigd dat in het nieuwe Wetboek van Strafvordering een nieuwe regeling zal komen (Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 278, p. 63-64). De tweedeling die nu is gemaakt, lijkt een handreiking naar de advocatuur, maar de vraag is wat het in de praktijk betekent. Ik vermoed dat er niet veel zal veranderen.

Waarom is voor het afluisteren van telefoongesprekken, het doorzoeken van een huis of het inzien van bankgegevens een machtiging van de rechter-commissaris vereist, maar mag wel de complete inhoud van de telefoon van een verdachte worden bekeken? Dit onderscheid is mijns inziens niet goed verdedigbaar. Het laatste lijkt mij ook ingrijpender. Mensen bellen tegenwoordig veel minder. De meeste communicatie verloopt via WhatsApp. Het EHRM overweegt over de telefoontap:

“Tapping and other forms of interception of telephone conversations represent a serious interference with private life and correspondence and must accordingly be based on a ‘law’ that is particularly precise. It is essential to have clear, detailed rules on the subject, especially as the technology available for use is continually becoming more sophisticated.”

(EHRM 24 april 1990, 11801/85, Kruslin t. Frankrijk).

Ook de nieuwe lijn van de HR voldoet hier niet aan. Het vereiste van voorzienbaarheid en ‘compatibility with the rule of law’ dient er immers voor te zorgen dat het voor de burger op voorhand duidelijk is wat de reikwijdte van de bevoegdheid is. De burger moet zijn gedrag kunnen afstemmen op de regelgeving. De burger zal echter helemaal niet weten welke mate van inbreuk zal worden gemaakt en op basis van welk wetsartikel dit zal plaatsvinden. Ook is het goed denkbaar dat de inbreuk pas groter wordt als de opsporingsambtenaar iets tegenkomt dat hem interesseert en verder wil zoeken. Dan kan het onderzoek alsnog door de rechter-commissaris plaatsvinden. Het is te hopen dat de opsporingsinstanties in dat kader het belang van de verbaliseringsplicht inzien, zodat in ieder geval kan worden beoordeeld welke mate van inbreuk nu werkelijk heeft plaatsgevonden. Verder lijkt het erop dat we voor werkelijke verandering zullen moeten wachten op het nieuwe wetboek.

mr. T. Urbanus, advocaat bij mr. T. Urbanus, Jebbink Soeteman Advocaten

Instantie Hoge Raad
Datum uitspraak04-04-2017
PublicatieNBSTRAF 2017/172 (Sdu ), aflevering 6, 2017
Annotator
  • mr. T. Urbanus
ECLIECLI:NL:HR:2017:588
Zaaknummer15/05365
Overige publicaties
  • ECLI:NL:HR:2017:588
  • SR-Updates.nl 2017-0179
  • FutD 2017-0847
  • Ars Aequi AA20170730 met annotatie van L. Stevens
RechtsgebiedStraf(proces)recht
Rubriek Rechtspraak
Rechters
  • Mrs. Van Schendel, Splinter-Van Kan, Buruma, Faase, Borgers
Partijen
Regelgeving
  • Sv - 94 lid 1
  • Sv - 95 lid 1
  • Sv - 96 lid 1
  • Sv - 104