Ook bij gedeeltelijke ‘wanprestatie’ geldt verjaring van 3:311 BW
Art 3:311 BW
De Hoge Raad heeft in augustus 2015 bepaald dat ook bij gedeeltelijke niet-nakoming de verjaringstermijn van art. 3:311 BW geldt. Het hof had eerder een koppeling gelegd met een ander artikel, te weten 3:307 BW.
Art. 3:311 BW bepaalt dat ‘een rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming daarvan of tot herstel van een tekortkoming verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de tekortkoming is ontstaan.’
Het hof koppelde, anders dan de Hoge Raad later deed, de casus aan art. 3:307, lid 1, BW. Dit art. 3:307, lid 1, BW bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
Het voornaamste verschil tussen 3:307 BW en 3:311 BW is gelegen in het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn.
De Hoge Raad oordeelde echter dat art. 3:307 BW slechts van toepassing is op vorderingen tot nakoming van contractuele verbintenissen die in het geheel niet zijn nagekomen. Indien een zodanige verbintenis gedeeltelijk of anderszins gebrekkig is nagekomen, geldt de regeling van art. 3:311 lid 1 BW, aldus de Hoge Raad. Dat geldt ook indien de verschuldigde prestatie deelbaar is. Een andere opvatting zou volgens de Hoge Raad…