Rechten ten behoeve van leidingen
Voor 1992 werd vaak een recht als bedoeld in artikel 5 lid 3 sub b van de Belemmeringenwet Privaatrecht gevestigd op een perceel grond ten behoeve van het hebben of houden van een leiding ten algemene nutte in andermans gerond. Dit nog afgezien van het hebben of houden van een leiding in die grond op grond van een gedoogverplichting (artikel 2 lid 5 van de Belemmeringenwet Privaatrecht).
In verband met de inwerkingtreding van het Nieuw Burgerlijk Wetboek is deze wet per 1 januari 1992 voor wat betreft het uitsluitend leggen en houden van leidingen in, op of boven de onroerende zaak van een ander komen te vervallen.
Thans zijn er vier mogelijkheden om dit recht te vestigen:
1. de vestiging van een opstalrecht zoals bedoeld in artikel 5:101 BW;
2. de vestiging van een opstalrecht (als onder 1) met de vermelding erbij dat de vestiging uitsluitend is ten behoeve van het hebben of houden van een leiding;
3. de vestiging van een kwalitatieve verplichting (artikel 6:252 BW);
4. de vestiging van een erfdienstbaarheid als bedoeld in artikel 5:70 BW.
In casu komen de mogelijkheden 1 en 2 aan de orde. De mogelijkheden 3 en 4 blijven in dit verband buiten beschouwing.
De vestiging van een opstalrecht (artikel 5:101 BW)
Met de vestiging van dit recht is het mogelijk om in, op of boven de grond van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben. Een opstalrecht wordt op een geheel perceel gevestigd. Indien het gevestigd wordt op een gedeeltelijk perceel zal uitmeting van dat gedeelte door het Kadaster plaatsvinden.
…