Roekeloosheid en bewuste roekeloosheid in de systematiek van het Burgerlijk Wetboek (I)
Inleiding
Het wettelijk verzekeringsrecht staat aan de vooravond van een ingrijpende verandering. Waar het verzekeringsrecht nu nog geregeld wordt in het WvK, met name in de art. 246 - 308, vindt ter gelegener tijd een verplaatsing plaats naar titel 17 van Boek 7 BW.1 De plaatsing van het nieuwe verzekeringsrecht in Boek 7 BW heeft de wetgever gestimuleerd om verzekeringsrechtelijke begrippen op één lijn te zetten met begrippen die reeds in het BW gehanteerd worden. Zo lezen wij in de Toelichting op art. 7.17.2.9 in de Nota van Wijziging2 het volgende:
"In overeenstemming met de terminologie die in het nieuwe Burgerlijk Wetboek gebruikelijk is, wordt de term 'grove schuld' [zoals deze term voorkwam in het ontwerp 1986, IH] vervangen door: roekeloosheid. Nadrukkelijk zij erop gewezen dat hiermee geen inhoudelijke wijziging is beoogd, zodat voor de invulling van dit begrip het arrest HR 12 maart 1954, NJ 1955, 386 (Codam/Merwede) zijn betekenis blijft behouden."
In het genoemde arrest omschreef de Hoge Raad het begrip 'grove schuld' als in laakbaarheid aan opzet grenzend. Het gebruik van het begrip 'roekeloos' in het verzekeringsrecht leidt tot een aantal gevolgen. Zo keert de bijzondere bepaling voor de brandverzekering met daarin het begrip 'merkelijke schuld' van art. 294 WvK niet terug in de nieuwe titel. Daarmee wordt de bescherming die een brandverzekeraar onder het huidige art. 294 WvK heeft, doordat hij ontslagen is van zijn verplichting indien de verzekerde 'merkelijke schuld aan het ontstaan van de brand heeft3, behoorlijk beperkt onder art. 7…