Naar de inhoud

Sign. - Verklarings- en betwistingsprocedure ex art. 476a/477 Rv

X (eiser) heeft op 2 maart 2007 ten laste van A executoriaal derdenbeslag doen leggen onder B tot verhaal van wat eiser uit hoofde van acht dwangbevelen te vorderen heeft van A. Na de beslaglegging is B diverse malen verzocht en gesommeerd een verklaring af te leggen als bedoeld in art. 476a Rv. In dat kader heeft B namens A aan eiser bij brief d.d. 16 maart 2007 bericht: “Er zijn geen tegoeden van A onder ons”. Aan eiser is vervolgens (bij conclusie van antwoord) echter meegedeeld dat B aan A een salaris betaalt van € 1.625 bruto per maand en dat B voor het overige niets aan A is verschuldigd. Kern van het geschil tussen partijen is het antwoord op de vraag of B heeft voldaan aan haar verplichtingen uit art. 476a Rv, zoals B stelt en de eiser bestrijdt. Uit het voorschrift van art. 476a Rv volgt dat B als derde-beslagene na het verstrijken van een termijn van vier weken na het op 2 maart 2007 gelegde beslag de in dat artikel bedoelde verklaring diende te doen over wat door het beslag was getroffen. Volgens het tweede lid van het artikel dient een dergelijke verklaring gespecificeerd en met bescheiden onderbouwd te zijn. De brief noch de inhoud daarvan beantwoordt volgens de rechtbank overigens aan de daaraan te stellen eisen als bedoeld in het tweede lid van art. 476a Rv. Die brief is immers niet ondertekend, niet met redenen omkleed, niet gespecificeerd en niet met bescheiden gestaafd. B heeft ook niet gesteld noch is anderszins gebleken dat eiser heeft aanvaard dat B haar derdenverklaring zou afleggen…