Voor begrip 'gezamenlijke huishouding' in WWB is subjectieve aard van relatie tussen samenwonenden niet van belang
De aan belanghebbende in het verleden gedane uitkeringen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn teruggevorderd, omdat hij een (verzwegen) gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld dat belanghebbende en A hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat er tussen hen sprake was van wederzijdse zorg. Ook de CRvB concludeerde daarom tot een gezamenlijke huishouding. Hiertegen heeft belanghebbende cassatieberoep aangetekend, echter zonder succes.
De Hoge Raad oordeelt dat de CRvB op basis van getuigenverklaringen mocht oordelen tot een gezamenlijk hoofdverblijf van belanghebbende en A. Voorts zet de Hoge Raad uiteen dat voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in art. 3, lid 3, WWB moet worden aangenomen dat de subjectieve aard van de relatie tussen de samenwonenden niet van belang is. Voor de eis van ‘wederzijdse zorg’ stelt de Hoge Raad voorop dat niet iedere incidenteel verleende zorg de slotsom rechtvaardigt dat sprake is van (wederzijdse) zorg in de zin van art. 3, lid 3, WWB. De voorwaarde in deze wetsbepaling dat de betrokkenen zorg voor elkaar dragen, strekt ertoe de toepassing van de regeling te beperken tot die gevallen waarin op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs mag worden aangenomen dat tussen hen een wederzijdse verzorgingsrelatie bestaat. Daarvan is hier sprake.
(Cassatieberoep ongegrond.)
Eerder gepubliceerd: NTFR 2013/902.