Naar de inhoud

Voorbehoud van stille reserves moet gepaard gaan met waardevaststelling (1999.02.3011)

In ND 98.43.3955 is een arrest besproken waarbij M en V een maatschap aangaan. V brengt louter arbeid in, terwijl M zijn eenmanszaak inbrengt met daarbij een voorbehoud ten aanzien van de stille reserves en goodwill. De Hoge Raad oordeelt dat V ondernemer is geworden omdat uit het oordeel van het Hof kan worden afgeleid dat het voorbehoud geen betrekking heeft op de stille reserves en goodwill die na het aangaan van de maatschap ontstaan.

Essers vraagt zich af of dit oordeel wel juist is. Als het voorbehoud slechts betrekking heeft op de stille reserves en goodwill die ten tijde van de inbreng bestaan, dan had dit naar zijn mening moeten worden gevolgd door een vaststelling van de omvang en de waarde daarvan. Dit is volgens de resolutie van 31 mei 1955, V-N 1995, blz. 376 noodzakelijk teneinde bij latere realisatie van de stille reserves en/of goodwill vast te kunnen stellen wat aan het voorbehouden deel moet worden toegerekend. Essers meent dat als dit niet is gebeurd, ervan uit moet worden gegaan dat het voorbehoud ook ziet op de stille reserves en goodwill die na de inbreng ontstaan. Dit zou betekenen dat V geen ondernemer is geworden, tenzij ook van ondernemerschap kan worden gesproken indien de belastingplichtige enkel deelneemt in de winsten en verliezen van de onderneming en verder geen recht heeft op een deel van het liquidatiesaldo. Tot nu toe heeft de Hoge Raad zich hierover niet expliciet uitgesproken.

P.H.J. Essers

BNB 1998/410

HR; 26 augustus 1998; nr 33696

Wetgeving
Jurisprudentie
Officiële publicaties
Europese regelgeving
Soort nieuwsLiteratuur
Publicatiedatum08-05-2009
Nummer1999/0034